Guy de Maupassant : Berthe (Berthe) De kleine van Roque: alle verhalen 1884-1885 ISBN 9020457934 Vertaling van de versie uit 1884 : Hans van Cuijlenborg Mise en forme HTML : Thierry Selva |
![]() |
Mijn oude vriend (je hebt van die vrienden die veel ouder zijn dan jij), mijn oude vriend, dokter Bonnet, had mij gevraagd een tijdje bij hem in Riom te komen logeren. Ik kende de Auvergne niet en ik besloot hem rond midzomer 1876 te gaan opzoeken.
Ik kwam aan met de ochtendtrein, en de eerste gestalte die ik op het perron van het station ontwaarde was die van de dokter. Hij ging in het grijs gekleed en droeg een ronde, zwarte, slappe vilthoed met brede randen, waarvan de hele hoge bovenkant taps toeliep, in de vorm van een schoorsteenpijp, een echte Arvernische hoed die naar kolenbrander rook. Zo gekleed zag de dokter eruit als een oude jongere, met zijn tengere lijf in zijn lichte jas en zijn grote kop met grijs haar.
Hij omhelsde me met die kennelijke vreugde die plattelandsbewoners voelen als ze lang verbeide vrienden zien verschijnen, en terwijl hij een weids handgebaar om zich heen maakte riep hij vol trots uit: "Dit is nu de Auvergne!" Ik zag slechts een rij bergen voor me, waarvan de toppen, net afgeknotte kegels, oude vulkanen moesten zijn.
Daarna wees hij met zijn vinger op de naam van de plaats, die voor op het station stond, en verklaarde: "Riom, de vaderstad van magistraten, de trots van de magistratuur, zou eigenlijk veel meer de vaderstad van de artsen moeten zijn."
Ik vroeg: "Hoe dat zo?"
Lachend antwoordde hij: "Hoe dat zo? Draai de naam maar om, dan krijg je mori, sterven... Kijk, jongeman, daarom heb ik me hier gevestigd." In de wolken om zijn aardigheidje, nam hij mij handenwrijvend mee.
Zodra ik een kop koffie verkeerd had achterovergeslagen, moest de oude binnenstad bezocht worden. Ik bewonderde het huis van de apotheker, en de andere beroemde huizen, allemaal zwart, maar mooi als snuisterijen, met hun gevels in gebeeldhouwde steen. Ik bewonderde het beeld van de maagd, de beschermvrouwe van de slagers1, ik hoorde over dat onderwerp het relaas van een vermakelijk avontuur dat ik nog wel eens zal vertellen, en vervolgens zei dokter Bonnet tegen me: "Nu moet ik je even vijf minuten vragen om een patiënt te gaan bezoeken, dan breng ik je naar de heuvel van Châtelguyon, om je nog voor het eten een uitzicht over de stad en de hele keten van de Puy-de-Dôme te geven. Je kunt hier op straat op me wachten, ik ga erin en eruit."
En hij liet mij staan voor zo'n oud provinciaal herenhuis, somber, gesloten, stil, griezelig. Dit exemplaar vond ik trouwens van een bijzonder sinister uiterlijk, en de reden daarvan zag ik al gauw. Alle grote ramen op de eerste verdieping waren voor de helft met massief houten luiken versloten. Alleen de bovenkant kon open, alsof ze in die grote stenen kluis opgesloten mensen wilden verhinderen op straat te kijken.
Toen de dokter weer naar buiten kwam, maakte ik hem deelgenoot van wat ik had opgemerkt. Hij antwoordde: "Je hebt je niet vergist, het arme schepsel dat daarbinnen wordt bewaakt mag nooit zien wat er buiten gebeurt. Zij is krankzinnig, of eigenlijk stompzinnig, of liever nog een simpele ziel, wat jullie Normandiërs een "luchtkop" zouden noemen.
O, het is een hele griezelige geschiedenis, en tegelijkertijd een bijzonder pathologisch geval. Wil je het horen?"
Ik knikte. Hij vervolgde:
Goed dan. Nu twintig jaar geleden kregen de eigenaars van dit herenhuis, mijn patiënten, een kind, een dochter, een dochter als zovele dochters.
Maar ik kreeg al gauw in de gaten dat het lichaam van de kleine zich uitstekend ontwikkelde, maar dat de intelligentie achterbleef.
Ze liep heel vroeg, maar weigerde categorisch te praten. Eerst meende ik dat ze doof was, toen stelde ik vast dat ze uitstekend hoorde, maar dat ze niets begreep. Hard geluid deed haar schrikken, dreef haar tot paniek zonder dat ze zich rekenschap gaf van de oorzaak ervan.
Ze groeide, ze werd heel mooi, en stom, stom bij gebrek aan intelligentie. Ik heb alle middelen geprobeerd om in dat hoofd het licht van een gedachte te ontsteken, niets wilde lukken. Ik had menen op te merken dat ze haar min herkende. Toen ze eenmaal gespeend was, herkende ze niet eens haar moeder. Dat woord kon ze nooit uitspreken, het eerste wat kinderen uitspreken en het laatste wat soldaten mompelen als ze op het slagveld sterven: `Mama!" Ze probeerde soms te stotteren, te brabbelen, meer niet.
Als het mooi weer was, lachte ze voortdurend en slaakte hoge kreetjes, die vergelijkbaar waren met het kwinkeleren van vogels, en als het regende, huilde ze en kreunde ze op een griezelige, angstaanjagende manier, zoals honden die hartverscheurend janken.
Ze mocht graag als een jong dier door het gras rollen, rennen als een zottin, en elke ochtend als ze de zon in haar kamer zag vallen klapte ze in de handen. Als haar raam werd geopend, klapte ze in de handen en ging tekeer in haar bed, om vlug te worden aangekleed.
Ze leek trouwens geen enkel onderscheid te maken tussen de mensen, tussen haar moeder en haar kindermeid, tussen haar vader en mij, tussen de koetsier en de kokkin.
Ik hield van haar ouders, ongelukkig als zij waren, en ik ging ze bijna alle dagen opzoeken. Ik at ook vaak bij hen, waardoor ik kon merken dat Berthe (ze hadden haar Berthe genoemd) de gerechten leek te herkennen en de voorkeur gaf aan het een boven het ander.
Ze was toen twaalf. Ze zag eruit als een meisje van achttien, en ze was groter dan ik.
Toen kreeg ik het idee haar eetlust te ontwikkelen en via die weg te trachten wat onderscheid in haar geest aan te brengen, haar door verschil in smaak, door een scala van geuren, te dwingen, zo niet tot redenaties dan toch ten minste tot instinctief onderscheid, dat echter al een soort tastbare activiteit van het denkvermogen zou vormen.
We moesten dan, door een beroep op haar voorkeuren en door zorgvuldige selectie van die ons konden dienen, een soort weerslag verkrijgen van het lichaam op de intelligentie, en zo stukje bij beetje het onmerkbaar functioneren van haar hersens verbeteren.
Ik zette haar dus op een dag twee borden voor, het ene met soep, het andere met vanillevla, heel zoet. Ik liet haar het een en het ander afwisselend proeven. Toen liet ik haar de vrije keus. Ze at het bord met vla leeg.
Het duurde niet lang of ik had haar omgevormd tot een lekkerbek, met zoveel eetlust dat zij niets anders in het hoofd leek te hebben dan het denkbeeld of liever gezegd de begeerte om te eten. Ze herkende de gerechten uitstekend, stak haar hand uit naar die haar bevielen en pakte ze gretig. Ze begon te huilen als haar die werden afgenomen.
Ik overwoog toen haar te leren bij het geluid van de klok naar de eetkamer te komen. Dat duurde lang, maar het lukte me toch. Er ontstond merkbaar, in haar vage begrip, een verband tussen het geluid en de smaak, dat is dus een verband tussen twee zintuigen, een beroep van het een op het ander, en als gevolg daarvan een soort logische opeenvolging van denkbeelden - als je tenminste het woord denkbeeld kunt gebruiken voor zo'n soort instinctieve verbinding tussen twee organische functies.
Ik ging nog verder met het experiment en ik leerde haar - vraag me niet met hoeveel moeite! - het uur van de maaltijd op de wijzerplaat van de pendule te herkennen.
Een hele tijd was het mij volstrekt onmogelijk haar aandacht op de wijzer te vestigen, maar het lukte me haar het slagwerk te doen opmerken. Het daartoe gebruikte middel was eenvoudig: ik demonteerde de klok en iedereen stond op om aan tafel te gaan als het koperen hamertje aangaf dat het middag was.
Ik deed daarentegen vergeefse moeite haar te leren de slagen te tellen. Ze rende naar de deur telkens als zij het slagwerk hoorde, maar toen, stukje bij beetje, moet ze zich rekenschap hebben gegeven dat al die slagen niet dezelfde waarde hadden als het ging om eten, en haar blik, geleid door haar gehoor, vestigde zich vaak op de wijzerplaat.
Toen ik dat merkte, zorgde ik ervoor dat ik elke dag rond de middag en om zes uur mijn vinger op het cijfer twaalf kon leggen, en op het cijfer zes, zodra dus het door haar verwachte ogenblik aanbrak. En ik merkte al gauw dat zij oplettend de gang van de koperen staafjes volgde, die ik in haar aanwezigheid vaak had laten ronddraaien.
Ze had het begrepen! Of liever: ze had het door. Het was mij gelukt haar het besef, of, beter nog, het gevoel van tijd bij te brengen, zoals dat ook wel lukt bij karpers, die toch niet kunnen klokkijken, door ze elke dag op hetzelfde ogenblik eten te geven.
Toen dat resultaat eenmaal was bereikt, werden alle uurwerken die in dat huis stonden het voorwerp van haar uitsluitende aandacht. Ze bracht haar tijd door met ze te bekijken, ze te beluisteren, uren af te wachten. Er gebeurde zelfs iets vrij grappigs. Het slagwerk van een mooi Lodewijk XVI-klokje dat aan haar hoofdeind stond raakte ontregeld, en dat merkte ze. Ze wachtte twintig minuten, aan de wijzerplaat gekluisterd, tot de bel tien uur zou slaan. Maar toen de wijzer het cijfer was gepasseerd was ze stomverbaasd niets te horen, zo stomverbaasd dat ze ging zitten, ongetwijfeld onder invloed van zo'n hevige emotie die ons aangrijpt bij het zien van een grote ramp. En ze had gek genoeg het geduld om tot elf uur voor dat mechanisme te blijven zitten, om te zien wat er dan zou gebeuren. Ze hoorde natuurlijk nog niets, en toen, plotseling gegrepen door een waanzinnige woede te zijn bedrogen, teleurgesteld, of uit ergernis van ontredderd wezen, geconfronteerd met een vreselijk raadsel, of uit woest ongeduld van hartstochtelijk wezen dat op een obstakel stuit, greep ze de vuurtang van de open haard en sloeg zo hard op het klokje dat ze het binnen een seconde aan diggelen had.
Dus haar hersens functioneerden, berekenden, weliswaar op een duistere manier, en binnen zeer enge grenzen, want het lukte maar niet haar onderscheid te laten maken tussen mensen zoals ze onderscheid maakte tussen uren. Om zoveel intelligentie te mobiliseren moest ik een beroep doen op haar hartstochten, maar dan op de meest tastbare.
Helaas kregen we daar al snel nog een bewijs van, en dat was verschrikkelijk.
Ze was prachtig geworden, echt een schoolvoorbeeld van haar slag, een soort bewonderenswaardige maar stomme Venus.
Ze was nu zestien en ik heb nog zelden zoveel volmaaktheid van vorm gezien, zoveel soepelheid en zoveel regelmaat in de trekken. Ik zei een Venus, ja, een Venus, blond, mollig, sterk, met grote, heldere maar nietszeggende kijkers, blauw als de bloem van vlas, een grote mond met ronde lippen, een gretige, wellustige mond, een mond geschapen om te zoenen.
Welnu, op een ochtend trad haar vader bij mij binnen met een raar gezicht, ging zitten, en zonder acht te slaan op mijn groet sprak hij: "Ik moet je spreken over iets heel ernstigs. Kunnen wij... kunnen wij Berthe uithuwelijken?"
Ik keek alsof ik het in Keulen hoorde donderen en riep: "Berthe uithuwelijken?... Maar dat kan toch niet!"
Hij herhaalde: "Ja... dat weet ik wel... maar denk eens na... dokter... dat wil zeggen... wellicht... wij hadden gehoopt... als ze kinderen zou krijgen... dat zou voor haar een grote belevenis zijn, een groot geluk en... wie weet of haar geest dan niet zou ontwaken, bij het moederschap?..."
Ik was er helemaal stil van. Het klopte. Het was goed mogelijk dat dat bewonderenswaardige moederinstinct, dat zozeer klopt in het hart van de dieren, zo goed als in het hart van vrouwen, dat de kip zich voor de bek van de hond doet werpen, om haar kleintjes te verdedigen, een omwenteling zou teweegbrengen, een volslagen verwarring in dat trage hoofd, en dat roerloos mechanisme van haar denken wellicht in gang zou zetten.
Er schoot me trouwens meteen een voorbeeld uit mijn persoonlijke leven te binnen. Ik had een paar jaar daarvoor een jachthondje gehad, zo idioot dat ik er niets mee kon. Het kreeg jongen en werd van de ene dag op de andere niet slim, maar bijna gelijk aan veel onderontwikkelde honden.
Ik had amper die mogelijkheid ingezien of de begeerte om Berthe uit te huwelijken groeide in mij, niet zozeer uit vriendschap met haar en haar arme ouders als wel uit wetenschappelijke nieuwsgierigheid. Wat zou er gebeuren? Dit was een heel vreemd probleem!
Ik antwoordde de vader dus: "Je hebt misschien gelijk... we zouden het kunnen proberen... probeer het... maar... maar... jullie vinden nooit een man die daarin toestemt."
Met gedempte stem verklaarde hij: "Ik weet iemand."
Ik was stomverbaasd. Ik stamelde: "Een net iemand?... Iemand van... uit eigen kring?..."
Hij antwoordde: "Jazeker, helemaal."
"Aha! En... zou ik zijn naam mogen weten?"
"Die kwam ik je juist zeggen, om je erover te raadplegen. Het is Gaston du Boys de Lucelles!"
Bijna had ik uitgeroepen: "De ellendeling!" maar ik hield mijn mond, en na een korte stilte kon ik uitbrengen: "Zo, heel goed. Ik zie geen enkel bezwaar."
De arme man schudde me de hand: "We laten haar de komende maand trouwen," sprak hij.
Gaston du Boys de Lucelles was een boef van goeden huize, die zijn vaders erfenis had opgesoupeerd, met duizend onkiese methoden schulden had gemaakt, en die een nieuw en willekeurig middel zocht om aan geld te komen.
En dat had hij gevonden.
Het was trouwens een mooie jongen, gezond, maar van het uitgaande type, van het kwalijke, provinciale slag van feestgangers, en hij leek mij dus als echtgenoot te zullen voldoen, mits ze hem vervolgens met een toelage zouden lozen.
Hij kwam naar het huis om haar het hof te maken en te pronken voor dat mooie, stompzinnige meisje, dat hem trouwens wel scheen te bevallen. Hij nam bloemen mee, kuste haar handen, ging aan haar voeten zitten en bekeek haar met verliefde blikken, maar zij sloeg niet de minste acht op zijn aardigheidjes en onderscheidde hem in niets van de andere mensen die om haar heen leefden.
Het huwelijk vond plaats.
Je begrijpt hoezeer mijn nieuwsgierigheid was gewekt.
Ik ging Berthe de volgende dag opzoeken, om goed te kijken of ik aan haar gezicht kon aflezen of er iets in haar was gesprongen. Maar ik vond haar dezelfde als die ze altijd was geweest, uitsluitend bezorgd om de klok en het eten. Hij daarentegen leek zeer in de wolken, en probeerde de vrolijkheid en de aanhankelijkheid van zijn vrouw te wekken door spelletjes en plagerijtjes die je ook bij jonge katten toepast.
Op iets beters kon hij niet komen.
Ik begon toen dus regelmatig de jonggehuwden op te zoeken, en ik merkte al snel dat de jonge vrouw haar man herkende en gretige blikken op hem wierp die zij tot dan toe nooit had gehad, behalve voor zoete gerechten.
Ze volgde zijn bewegingen, onderscheidde zijn voetstappen op de trap of in de belendende kamers, klapte in de handen als hij binnenkwam en haar totaal veranderde gezicht klaarde op met een gloed van diep geluk en begeerte.
Zij beminde hem met heel haar lijf, met heel haar ziel, met heel haar arme beschadigde ziel, met heel haar hart, met heel haar arme hart van erkentelijk dier.
Het was werkelijk een aandoenlijk en kinderlijk beeld van eenvoudige hartstocht, vleselijke en toch kuise hartstocht, zoals de natuur die in de schepsels had geplaatst voordat de mens hem ingewikkeld maakte en vervormde door allerlei gradaties van gevoel.
Maar hij kreeg al snel genoeg van dat mooie, hartstochtelijke en stomme schepsel. Hij bracht nog maar een paar uur per dag bij haar door, omdat hij het voldoende vond haar zijn nachten te schenken.
En zij begon daaronder te lijden.
Ze zat hem van de ochtend tot de avond op te wachten, de blik aan de klok gekluisterd, waarbij ze zich niet eens meer bekommerde om de maaltijden, want hij at altijd buitenshuis, in Clermont, in Châtelguyon, in Royat, het deed er niet toe waar, om vooral maar niet naar huis te hoeven.
Zij vermagerde.
Elke andere gedachte, elke andere begeerte, elke andere verwachting, elke andere verwarde hoop verdwenen uit haar geest, en de uren waarin zij hem niet zag werden voor haar uren vol wrede marteling. Al snel ging hij ook buitenshuis slapen. Hij bracht zijn avonden met vrouwen door in het casino in Royat en kwam pas thuis bij het krieken van de dag.
Ze weigerde naar bed te gaan voordat hij was teruggekomen. Ze bleef roerloos op een stoel zitten, de ogen onbepaald gericht op de koperen wijzertjes die ronddraaiden, die ronddraaiden in hun lange en regelmatige loop, rond de porseleinen wijzerplaat waarop de uren stonden aangegeven.
Ze hoorde in de verte de draf van zijn paard, sprong dan op, maar als hij de kamer binnenkwam, richtte ze met een spookachtig gebaar haar vinger op de klok als om hem te zeggen: "Zie eens hoe laat het is!" En hij begon bang te worden bij die verliefde en jaloerse stompzinnige, hij ergerde zich aan haar zoals bruten dat doen. Op een avond sloeg hij haar.
Ze kwamen me halen. Krijsend verdedigde zij zich, in een vreselijke crisis van verdriet, van woede, van hartstocht, wie zal het zeggen? Wie zal raden wat er omgaat in die rudimentaire hersenen?
Ik kreeg haar rustig met morfine-injecties en ik verbood dat ze die man nog terug zou zien, want ik begreep dat het huwelijk haar onfeilbaar de dood zou injagen.
En toen werd ze krankzinnig! Ja, mijn beste, die stompzinnige is krankzinnig geworden. Ze denkt altijd aan hem, ze wacht nog altijd op hem. Ze wacht de hele dag en de hele nacht, wakend of slapend, op ditzelfde ogenblik, onophoudelijk. Omdat ik haar zag vermageren, vermageren, en omdat haar geobsedeerde blik nooit van de wijzerplaat van de klok te krijgen was, heb ik al die apparaten om de tijd te meten uit het huis laten halen. Ik heb haar zodoende de mogelijkheid ontnomen de uren te tellen en eindeloos in vage herinneringen te zoeken op welk ogenblik hij vroeger terugkwam. Ik hoop die herinnering op den duur bij haar te kunnen wissen, dat licht van een gedachte te doven dat ik met zoveel moeite had ontstoken.
En ik heb onlangs nog een experiment gewaagd. Ik heb haar mijn horloge gegeven. Ze heeft het aangepakt, heeft het een tijdje bekeken, en toen is ze op zo'n verschrikkelijke manier tekeergegaan, alsof het zien van dat instrumentje plotseling haar herinnering had gewekt, die net begon in te sluimeren.
Ze is nu mager, je zou medelijden met haar krijgen als je haar zag, met haar holle en flikkerende ogen. En ze loopt onophoudelijk, als een gekooid dier.
Ik heb de vensters laten betraliën, hoge luiken laten plaatsen, en de stoelen aan het parket laten vastmaken om te voorkomen dat zij in de straat gaat kijken of hij terugkomt!
Ach, die arme ouders! Wat een leven hebben die gehad!
Wij waren op de heuvel aangekomen, waarop de dokter zich omdraaide en zei: "Hier, kijk maar eens naar Riom."
De sombere stad zag eruit als een oude veste. Daarachter, tot aan de einder, strekte zich een groene, beboste vlakte uit, bezaaid met dorpen en steden, en gehuld in een fijne blauwe nevel, die de einder betoverend maakte. Rechts van mij, in de verte, strekten zich grote bergen uit met een reeks ronde of als met de botte kant van een zwaard afgeknotte toppen.
De dokter begon de dorpen en de toppen te noemen, en vertelde mij het verhaal van elk.
Maar ik luisterde niet, ik dacht aan die krankzinnige, ik zag alleen haar. Zij leek mij als een huiveringwekkende geest boven die uitgestrekte omgeving te zweven.
En plotseling vroeg ik: "Wat is er van hem terechtgekomen, van die vent?"
Mijn vriend antwoordde een beetje verbaasd, na een korte aarzeling: "Hij woont in Royat van de toelage die ze hem hebben toegekend. Hij is blij, hij viert feest."
Terwijl wij met kleine stappen langzaam lopend weer naar huis gingen, allebei wat bedrukt en zwijgend, kwam er een Engelse parkwagen met een vaartje voorbij, in volle draf getrokken door een volbloed.
De dokter greep mij bij de arm.
"Daar heb je hem," zei hij.
Ik zag alleen een grijze vilthoed, schuin op een oor, boven twee brede schouders, die snel verdwenen in een wolk van stof.
1 Het beeld van de maagd was in 1793 door het slagersgilde gered uit handen van de jakobijnen.