Guy de Maupassant : Miss Harriet (Miss Harriet)
De jongedochter Martin: alle verhalen 1882-1883, Veen 1999
ISBN 9020457772
Vertaling van de versie uit 1884 : Hans van Cuijlenborg
Mise en forme HTML : Thierry Selva

MISS HARRIET

Voor gravin Potocka, als eerbetoon van een toegewijd vriend1

    Wij zaten met zijn zevenen in de brik, vier dames en drie heren, van wie één op de bok naast de koetsier, en we beklommen in de stap van de paarden de grote helling waar de weg overheen slingerde.
    Wij waren vroeg uit Étretat vertrokken om de ruïnes van Tancarville te gaan bekijken en zaten nog te dommelen, verkleumd in de frisse ochtendlucht. Vooral de dames, niet zo gewend aan zo'n jagersontwaken, lieten elk moment de oogleden zakken, knikkebolden of geeuwden, ongevoelig voor de ontroering van de aanbrekende dag.
    Het was herfst. Aan beide zijden van de weg strekten zich de kale velden uit, vergeeld door de korte stoppel van de gemaaide haver en tarwe, die de grond bedekte als een slecht geschoren baard. De akkers leken te dampen in de mist. Leeuweriken zongen in de lucht, andere vogels tsjirpten in de bosjes.
    Eindelijk kwam de zon voor ons op, geheel rood aan de rand van de horizon, en naarmate zij steeg, van minuut tot minuut helderder, leek het platteland te ontwaken, te lachen, zich te schudden en zich als een meisje dat uit bed stapt, te ontdoen van haar hemd van witte damp.
    De graaf van Étraille, die op de achterbank zat, riep: `Kijk, een haas,' en hij stak zijn arm naar links uit, wijzend op een klaverveld. Het dier schoot weg, vrijwel verborgen in het veld, en toonde alleen zijn grote oren, maar daarna sprong het weg over een geploegde akker, bleef staan, hernam zijn dolle loop, veranderde van richting, bleef weer staan, ongerust, op elk gevaar gespitst, besluiteloos over de te nemen weg, waarna het met grote sprongen van zijn achterhand begon te rennen en in een groot bietenveld verdween. Alle mannen werden wakker, omdat zij de loop van dat beest wilden volgen.
    René Lemanoir verkondigde: `Wij zijn niet erg galant vanochtend,' en bekeek zijn buurvrouw, de kleine barones van Sérennes, die tegen de slaap vocht, om haar op gedempte toon toe te voegen: `U denkt aan uw man, barones. Wees gerust, hij komt zaterdag pas terug. U hebt nog vier dagen.'
    Met een slaperig lachje antwoordde ze: `Doe toch niet zo dom!' Vervolgens schudde ze haar versuffing van zich af en zei: `Vooruit, vertellen jullie ons eens iets om te lachen. U, meneer Chenal, u hebt de reputatie meer avontuurtjes te hebben gehad dan de hertog van Richelieu2, vertelt u ons eens een liefdesgeschiedenis die u is overkomen, wat u maar wilt.'
    Leon Chenal, een oude schilder die zeer knap, zeer sterk, zeer trots op zijn lijf en zeer bemind was geweest, nam zijn lange witte baard in de hand en glimlachte, maar na even nadenken werd hij plotseling weer serieus.
    `Dat wordt geen vrolijk verhaal, dames, ik zal jullie de meest trieste liefdesgeschiedenis van mijn leven vertellen. Ik hoop mijn vrienden geenszins tot soortgelijk handelen aan te zetten.'

I

    Ik was toen vijfentwintig en ik hing een beetje de kladschilder uit langs de Normandische kust.
    Met `de kladschilder uithangen' bedoel ik dat zwerven met een rugzak, van herberg tot herberg, zogenaamd om studies te maken en landschappen naar de natuur te schilderen. Ik ken niets fijners dan dat leven van op goed geluk rondzwerven. Je bent vrij, zonder banden van enigerlei aard, zonder zorgen, zonder kopbrekens, zelfs zonder aan de volgende dag te hoeven denken. Je loopt over de weg die je leuk vindt, zonder een andere gids dan je fantasie, zonder een ander richtsnoer dan wat het oog behaagt. Je blijft staan omdat een beekje je heeft getroffen, omdat het voor de deur van een logementhouder zo lekker naar gebakken aardappelen rook. Soms is het de geur van clematis die die keuze bepaalt, of het naïeve lonken van een dienstertje in een herberg. Je moet die rustieke tederheden geenszins verachten. Ook zij hebben een ziel en zintuigen, die meisjes, stevige wangen en frisse lippen, en hun krachtige kus is pittig en sappig als wild fruit. De liefde is altijd de moeite waard, waar zij ook vandaan komt. Een hart dat slaat als je verschijnt, een oog dat huilt als je weggaat, zijn zulke zeldzame, zulke zalige, zulke kostbare zaken dat je er nooit op neer moet kijken.
    Ik heb afspraakjes gekend in greppels vol sleutelbloemen, achter de stal waar de koeien slapen, en op het stro van zolders die nog warm waren van de hitte van de dag. Ik heb herinneringen aan grove grijze stof op veerkrachtige en stevige huid, ik denk met spijt terug aan kinderlijke en onbelemmerde strelingen, in hun oprechte onbehouwenheid kwetsbaarder dan de subtiele pleziertjes die je kunt verkrijgen van charmante, deftige dames.
    Maar wat vooral zo fijn is aan die avontuurlijke tochten, dat is het platteland, de bossen, de zonsopgang, de avondschemering, de volle maan. Voor schilders zijn dat huwelijksreizen met de aarde. Je bent helemaal alleen met haar bij die langdurige, van rust vervulde ontmoetingen. Je legt je hoofd te ruste in een wei, tussen margrieten en klaprozen, en met open ogen, in een heldere plas zonlicht, zie je in de verte het dorpje met zijn puntige klokkentoren die twaalf uur slaat.
    Je gaat zitten bij een bron die opwelt aan de voet van een eik, te midden van een haardos van teer hoog gras, glanzend van leven. Je knielt neer, je buigt je voorover, je drinkt dat koele heldere water, dat je de snor en de neus bevochtigt, je drinkt het met lijfelijk genoegen, alsof je de bron kuste, mond op mond. Soms, als je een diepte tegenkomt in die smalle waterloopjes, duik je er helemaal naakt in, en voel je van kop tot teen zo'n ijskoude en zalige streling op je huid, de huivering van de snelle, lichte stroom.
    Je wordt blij als je op een heuvel staat, melancholisch aan de rand van plassen, extatisch als de zon verdrinkt in een oceaan van bloedrode wolken en zij zich met rosse weerschijn in rivieren dompelt. En 's avonds, onder een maan die langs het firmament trekt, denk je aan duizend bijzondere dingen die niet bij je op zouden komen in de brandende helderheid van de dag.
    Zo zwervend door dezelfde streek waar we dit jaar ook zijn, kwam ik op een avond in het dorpje Bénouville, op de krijtkust, tussen Yport en Étretat. Ik kwam uit Fécamp, de kust volgend, de hoge kust, recht als een muur, met haar uitstekende krijtrotsen die loodrecht in zee afdalen. Ik had al sinds de ochtend gelopen over dat korte, fijne en als een tapijt zo soepele gras dat aan de rand van de afgrond onder de zilte wind van zee groeit. Uit volle borst zingend en met grote stappen, met nu eens aandacht voor de trage, zeilende vlucht van een meeuw die de witte kromming van haar vleugels door de blauwe lucht verplaatst, dan weer voor de groene zee, het bruine zeil van een vissersboot, had ik een gelukkige dag achter me, vol zorgeloosheid en vrijheid.
    Ze wezen me een boerderijtje waar reizigers onderdak kregen, een soort herberg, gedreven door een boerin, midden op een Normandisch erf, omgeven door een dubbele rij beuken.
    Ik liet dus de krijtkust achter me en begaf me naar het groepje gebouwen, omgeven door zijn grote bomen, en meldde me bij moeder Lecacheur.
    Dat was een oude boerin, gerimpeld, streng, die de klandizie altijd slechts met tegenzin leek te ontvangen, met een soort wantrouwen.
    Het was mei, de bloeiende appelaars overdekten het erf met een dak van geurende bloesem en zaaiden onophoudelijk een dwarrelende regen van roze bloemblaadjes, die maar op de mensen en het gras bleven neerkomen.
    Ik vroeg: `Wel, mevrouw Lecacheur, hebt u ook een kamer voor mij?'
    Verbaasd te bemerken dat ik haar naam kende, antwoordde zij: `Dat gaat ervan afhangen, 't is allemaal verhuurd. Maar ik wil wel eens zien wat of ik voor je doen kan.'
    Binnen vijf minuten waren we het eens en zette ik mijn rugzak op de aangestampte vloer van een rustiek vertrek, gemeubileerd met een bed, twee stoelen, een tafel en een waskom. Het kwam uit op de keuken, groot, rokerig, waar de gasten hun maaltijd gebruiken met het personeel van de boerderij en de bazin, die weduwe was.
    Ik waste mijn handen en ging weer naar buiten. De oude vrouw was voor het avondeten een kip aan het stoven in haar grote open haard met daarin een heugel, zwart van de rook.
    `Hebt u momenteel wel reizigers?' vroeg ik haar.
    Ze antwoordde op haar ontevreden toon: `M'n hebben een dame, een oude Engelse. Zij heeft den andere kamer.'
    Tegen bijbetaling van vijf sollen per dag verkreeg ik het recht om alleen te eten op het erf als het mooi weer mocht zijn.
    Mij werd dus gedekt voor de deur en ik viel aan op de magere ledematen van een Normandische kip, daarbij heldere cider drinkend en grof witbrood kauwend, dat vier dagen oud was, maar verrukkelijk.
    Plotseling ging het houten hek aan de weg open, en een vreemde figuur liep op het huis af. Ze was broodmager, heel groot, zo strak in een omslagdoek met rode Schotse ruit gewikkeld dat je zou zeggen dat ze geen armen had, als je geen lange hand ter hoogte van haar dijen had zien verschijnen, met daarin een witte parasol voor toeristen. Haar gelaat, als van een mummie, omkaderd door rollen grijze pijpenkrullen, die bij elk van haar stappen opsprongen, deed mij, waarom weet ik ook niet, aan een bokking met papillotten denken. Ze sloeg haar ogen neer, liep snel aan mij voorbij en verdween onder het rietdak.
    Die vreemde verschijning vrolijkte me op, dat was vast mijn buurvrouw, die oude Engelse over wie onze gastvrouw het had gehad.
    Ik zag haar die dag niet terug. De volgende dag had ik me net geïnstalleerd om onder in dat mooie dal dat jullie kennen en dat tot Étretat loopt, te gaan zitten schilderen, toen ik, plotseling mijn blik opslaand, iets vreemds boven aan de helling zag staan, het leek wel een mast met vlaggetjes. Dat was zij. Toen ze mij zag, verdween ze.
    Ik kwam 's middags terug om te eten en ik nam plaats aan de gemeenschappelijke tafel, om kennis te kunnen maken met die oude zonderlinge. Maar ze reageerde niet op mijn beleefdheden, was zelfs ongevoelig voor mijn kleine attenties. Koppig schonk ik haar water in, zeer nadrukkelijk gaf ik haar de schalen door. Een lichte beweging met het hoofd, amper merkbaar, en een Engels woord, zo zacht gemompeld dat ik het amper hoorde, waren haar enige dankbetuigingen.
    Ik bekommerde mij niet verder om haar, al bleef ze me door de gedachten spoken.
    Na drie dagen wist ik over haar evenveel als mevrouw Lecacheur zelf.
    Ze heette miss Harriet. Omdat ze een eenzaam dorp zocht om daar de zomer door te brengen, was ze anderhalve maand eerder op Bénouville gestuit en leek absoluut niet van plan weer weg te gaan. Aan tafel sprak ze nooit, ze at snel, terwijl ze een boekje las van de protestantse propaganda. Daarvan deelde ze aan iedereen uit, van die boekjes. Zelfs de pastoor had er vier gekregen, hem bezorgd door een jochie, tegen betaling van twee schelling loopgeld. Soms zei zij tegen onze gastvrouw, plotseling, zonder enige inleiding tot die verklaring: `Ik hou van de Heer meer dan van wat ook, ik bewonder Hem in Zijn gehele schepping, ik bewonder Hem in Zijn gehele natuur, ik draag Hem altijd in mijn hart.' En prompt gaf ze de verblufte boerin dan een van haar brochures, bedoeld om het universum te bekeren.
    In het dorp was ze volstrekt niet geliefd. De onderwijzer had verklaard: `Dat is een atheïste', dus rustte er een soort veroordeling op haar. De pastoor, geraadpleegd door mevrouw Lecacheur, antwoordde: `Zij is een dissidente, maar God wil de dood van de zondaar niet, en ik geloof dat zij iemand is van volmaakt moreel gedrag.'
    Die woorden, `atheïste' en `dissidente', waarvan ze de juiste betekenis niet kenden, zaaiden twijfel in de geest. Ze gingen er verder vanuit dat de Engelse rijk was en dat zij haar leven had doorgebracht door de landen van de wereld te bereizen, omdat haar familie haar had verjaagd. Waarom had haar familie haar verjaagd? Vanwege haar goddeloosheid natuurlijk.
    In werkelijkheid was zij zo'n figuur die warm loopt voor beginselen, een van die koppige puriteinsen van wie Engeland er zoveel voortbrengt, een van die onverdraaglijke oude en goede vrijsters die altijd weer in Europese pensions opduiken, die Italië verpesten, Zwitserland vergiftigen, de bekoorlijke steden rond de Middellandse Zee onbewoonbaar maken, overal hun vreemde eigenaardigheden mee naar toenemen, hun zeden van versteende maagden, hun onbeschrijflijke toiletten en een vage lucht van rubber, waardoor je zou denken dat ze 's nachts in een etui worden opgeborgen.
    Als ik er een in een hotel zag, ging ik ervandoor als een vogel die een vogelverschrikker op een akker ziet staan.
    Maar deze leek mij zo apart dat ze me geenszins misnoegde.
    Mevrouw Lecacheur, instinctief afkerig van alles wat niet des boers was, voelde in haar beperkte geest een soort haat voor de extatische manier van doen van die oude vrijster. Ze had een term gevonden om op haar te plakken, natuurlijk een neerbuigende, die haar op een of andere manier voor de lippen was gekomen, het resultaat van een of andere verwarde, raadselachtige geestesarbeid. Ze zei: `Ze is demonisch.' En dat woord, geplakt op dat strenge en gevoelige wezen, leek mij onweerstaanbaar komisch. Ik noemde haar zelf nog slechts `de demon', en schepte een vreemd genoegen in het hardop uitspreken van die twee lettergrepen, als ik haar zag.
    Aan moeder Lecacheur vroeg ik: `Wel, wat doet onze demon vandaag?'
    De boerin antwoordde dan, alsof ze aanstoot nam: `Je zult het niet geloven willen, meneer, maar die heeft een pad meegenomen waarvan ze de poot verbrijzeld hadden, en die heeft ze naar d'r kamer gebracht, die heeft ze in d'r waskom gedaan en ze heeft 'm een verband aangelegen gelijk het een mens waar. Als dat geen heiligschennis is!'
    Een andere keer had ze, toen ze aan de voet van het klif wandelde, een grote vis gekocht die net was gevangen, alleen om hem in zee terug te gooien. En de varensgast, die weliswaar goed betaald was, had haar de huid vol gescholden, bozer dan wanneer ze hem het geld uit de zak had geklopt. Na een maand kon hij er nog niet over praten zonder woest te worden en zonder zich de beledigde onschuld te tonen. Welzeker, ze was vast demonisch, miss Harriet, moeder Lecacheur had een geniale ingeving gehad toen ze haar zo doopte.
    De stalknecht, die de Geniesoldaat werd genoemd omdat hij in zijn jeugd in Afrika had gediend, hield er een andere mening op na. Hij zei met een knipoog: `Dat is er een ouwe van 't vak, die gepensionneerd is.'
    Als die arme oude vrijster het geweten had?
    Het dienstmeisje Celeste bediende haar niet graag, zonder dat ik er achter kon komen waarom niet. Misschien alleen maar omdat ze vreemd was, van een ander slag, van een andere taal, van een andere godsdienst. Kortom, ze was demonisch!
    Ze zwierf de hele tijd over het platteland, zocht en bewonderde God in de natuur. Op een avond trof ik haar geknield in een struik. Omdat ik iets roods door de bladeren had zien schemeren, schoof ik de takken aan de kant, en miss Harriet kwam overeind, verward zo te zijn waargenomen, richtte op mij haar verschrikte blikken als die van bosuilen die op klaarlichte dag worden verrast.
    Soms, als ik aan het werk was tussen de rotsen, zag ik haar plotseling aan de rand van het klif, als het schijnsel van een vuurtoren. Ze bekeek dan hartstochtelijk de uitgestrekte zee, verguld door licht, en het grote uitspansel, gepurperd door vuur. Soms zag ik haar onder in een dal, snel lopend, met de veerkrachtige tred van een Engelse, en dan ging ik op haar af, aangetrokken door iets vaags, slechts om haar mystiek verlichte gezicht te zien, haar magere, onbeschrijflijke gezicht te zien, tevreden van diepe, innerlijke vreugde.
    Vaak ook kwam ik haar ergens bij een boerderij tegen, zittend in het gras, in de schaduw van een appelaar, met haar bijbeltje open op schoot en haar blik op oneindig.
    Want ook ik bleef hangen, verbonden met die rustige streek door duizend banden van liefde voor haar weidse en lieflijke landschappen. Ik voelde me lekker op die vergeten boerderij, ver van alles, dicht bij de aarde, de goede, gezonde, mooie en groene aarde die wij zelf op een dag met ons lichaam zullen bemesten. En misschien, wie zal het zeggen, hield ook iets van nieuwsgierigheid mij bij moeder Lecacheur. Ik wilde zo graag een beetje die vreemde miss Harriet leren kennen en te weten komen wat er omgaat in die eenzame zielen van die oude, zwervende Engelse dames.

II

    Wij leerden elkaar op een onalledaagse manier kennen. Ik was net klaar met een studie die mij puik leek, en die dat ook was. Ze werd vijftien jaar later voor tienduizend frank verkocht. Ze was trouwens heel eenvoudig en tegen alle academische regels. De hele rechterzijde van mijn doek toonde een rots, een enorme, wrattige rots, overdekt met bruine, gele en rode wieren, waar het zonlicht als olie overheen stroomde. Het licht viel, zonder dat je het hemellichaam zag, want dat was achter mij verborgen, op de steen en vergulde die met vuur. Dat was het. Een door ontvlamde helderheid verbluffende voorgrond, prachtig.
    Links de zee, niet de blauwe zee, de zee van leisteen, maar de zee van jade, groenachtig, melkig en hard onder de donkere hemel3.
    Ik was zo tevreden met mijn werk dat ik begon te dansen toen ik het terugbracht naar de herberg. Ik wilde dat de hele wereld het meteen zag. Ik kan me nog herinneren dat ik het langs een pad aan een koe toonde, en haar toeriep: `Moet je dit eens bekijken, ouwe. Zoiets zul je niet vaak zien.'
    Toen ik voor het huis was aangekomen, riep ik moeder Lecacheur meteen door luidkeels te brullen: `Hela! Hela! Bazin, kom eens hier en bekijk dit eens.'
    De boerin kwam eraan en bekeek mijn werk met haar stomme blik die niets onderscheidde, die niet eens zag of dat nu een os of een huis voorstelde.
    Miss Harriet kwam terug en liep net achter mij langs op het ogenblik dat ik mijn doek aan de herbergierster voorhield. De demon kon er niet omheen, want ik zorgde ervoor de zaak zo te presenteren dat het niet aan haar blik kon ontsnappen. Ze bleef stokstijf staan, gegrepen, stomverbaasd. Ik denk dat het haar rots was, waar ze opklom om op haar gemak te kunnen dromen.
    Ze mompelde een Brits `ow!', met zoveel nadruk en zo vleiend dat ik mij lachend tot haar wendde en zei: `Dit is mijn laatste studie, juffrouw.'
    Ze mompelde, in vervoering, komisch en vertederend: `O meneer, u begrijpt de natuur op zo'n aangrijpende wijze.'
    Ik werd verdorie rood, door dat compliment meer getroffen dan wanneer het van een koningin afkomstig was geweest. Ik was verleid, veroverd, overwonnen. Ik had haar wel willen zoenen, erewoord!
    Ik ging naast haar aan tafel zitten, zoals altijd. Voor het eerst begon ze te praten, en vulde hardop haar gedachten aan: `O! Ik houd zo van de natuur!'
    Ik bood haar brood, water, wijn aan. Nu accepteerde zij dat met een gemummificeerd glimlachje. En ik begon weer over landschapschilderen.
    Na het eten waren we tegelijk opgestaan en we maakten een wandelingetje over het erf. Ongetwijfeld aangetrokken door de enorme brand die de ondergaande zon boven de zee ontstak, opende ik vervolgens het hek dat uitkwam op het klif, en daar gingen we, naast elkaar, tevreden als twee mensen die elkaar net hebben leren begrijpen en doorgronden.
    Het was een luwe, loom makende avond, zo'n avond vol welzijn waarop lichaam en geest gelukkig zijn. Alles is genot en alles is betovering. De zwoele atmosfeer, vol geuren, vol van de lucht van gras en van de lucht van zeewier, streelt het reukvermogen met haar wilde parfum, streelt het gehemelte met haar zilte smaak, streelt de geest met haar doordringende mildheid. We liepen nu langs de afgrond, boven de uitgestrekte zee die honderd meter lager haar golfjes aandroeg. En we dronken met open mond en uitgezette borst die frisse bries die over de oceaan was komen aanzetten en die ons over de huid gleed, traag en zilt door de lange kus der baren.
    Met haar geruite omslagdoek strak om zich heen, een geïnspireerde blik en haar tanden in de wind, keek de Engelse naar de enorme zon die in de zee zakte. Voor ons, ginder, ver weg, aan de grens van het blikveld, tekende een driemaster met volle zeilen zijn silhouet af tegen de vurige hemel, en een stoomboot, dichterbij, voer langs en ontrolde daarbij haar rook die achter haar een eindeloze wolk veroorzaakte, de hele horizon doorkruisend.
    De rode bol bleef langzaam dalen. En al snel raakte hij het water, pal achter het roerloze schip dat nu in een lijst van vuur gevat scheen, te midden van dat stralende hemellichaam. Dat zakte langzaam weg, verslonden door de oceaan. Je zag het zakken, kleiner worden, verdwijnen. Het was voorbij. Alleen nog het bootje toonde zijn profiel, uitgesneden tegen de gouden achtergrond van de verre hemel.
    Miss Harriet bekeek met hartstochtelijke blik het schitterend einde van de dag. Ze voelde voorwaar een enorme zin om de hemel, de zee, de hele horizon aan haar hart te drukken.
    Ze mompelde: `O! Ik houd er zo van... ik houd er zo van... wat houd ik er toch van...' Ik zag een traan in haar oog. Ze vervolgde: `Ik wilde dat ik een vogeltje was om weg te vliegen in het firmament.'
    Ze bleef daar staan, zoals ik haar zo vaak had gezien, kaarsrecht op het klif, rood ook in haar purperen omslagdoek. Ik kreeg zin om haar in mijn schetsboek te vereeuwigen. Ze leek wel een karikatuur van extase.
    Ik wendde me af om niet te lachen.
    Vervolgens had ik het met haar over schilderkunst, zoals ik dat gedaan zou hebben met een kameraad, waarbij ik toon, verzadiging en intensiteit in vaktermen beschreef. Ze luisterde heel aandachtig, begrijpend, in een poging de duistere betekenis van de woorden te raden, mijn gedachten te doorgronden. Af en toe zei ze: `O! Dat begrijp ik, dat begrijp ik. Het is heel aangrijpend.'
    We gingen weer naar huis.
    De volgende dag kwam ze, toen ze me zag, direct met uitgestoken hand op me af. En we waren meteen bevriend.
    Het was een vreemd schepsel, dat een soort ziel met veren had, die sprongsgewijze in enthousiasme afging. Het ontbrak haar aan evenwicht, zoals al die vrouwen die op hun vijftigste nog ongetrouwd zijn. Ze leek ingemaakt in verzuurde onschuld, maar ze had in haar hart iets heel jongs en vurigs. Ze hield van de natuur en de dieren, met een extatische liefde, gefermenteerd als oude drank, met die sensuele liefde die ze mannen geenszins had geschonken.
    En inderdaad greep het zien van een zogende teef, van een merrie die met haar veulen tussen de benen door een wei rende, van een vogelnestje vol kleintjes, piepend, met open bekjes, een enorme kop en een helemaal kaal lijf, haar met overdreven ontroering aan.
    Arme, eenzame, zwervende en trieste wezens uit pensions, arme, belachelijke, beklagenswaardige wezens, ik houd van jullie sinds ik die ene heb leren kennen!
    Ik merkte meteen dat ze me iets te vertellen had, maar niet durfde, en ik vermaakte me met haar verlegenheid. Als ik 's morgens vertrok, met mijn schilderkist op de rug, vergezelde zij mij tot de rand van het dorp, stilzwijgend, duidelijk nerveus en op zoek naar woorden om een opening te maken. Dan verliet ze me plotseling en ging er snel vandoor, met haar huppelende pas.
    Eindelijk, op een dag, raapte zij haar moed bij elkaar en zei: `Ik zou graag zien hoe u schildert. Wilt u wel? Ik ben heel nieuwsgierig.' En ze bloosde alsof ze uitermate gedurfde woorden had uitgesproken.
    Ik nam haar mee in de Petit-Val, waar ik aan een grote studie begon.
    Ze bleef rechtop achter me staan, volgde al mijn gebaren met geconcentreerde aandacht.
    En toen, plotseling, misschien omdat ze bang was dat ze me stoorde, zei ze: `Dank u wel', en ging ervandoor.
    Maar het duurde niet lang of ze werd vertrouwelijker, en ze begon me dagelijks met zichtbaar genoegen te vergezellen. Ze had haar vouwstoel onder de arm, wilde beslist niet toestaan dat ik die droeg, en ging naast me zitten. Zo bleef ze uren roerloos en stilzwijgend zitten, volgde met haar blik het uiteinde van mijn penseel in al zijn bewegingen. Als ik met een grote, plotseling met het paletmes opgebrachte kleurvlek, een goed en onverwacht effect verkreeg, slaakte ze in weerwil van zichzelf een klein `ow' van verbazing, vreugde en bewondering. Ze koesterde een soort vertederd ontzag voor mijn doeken, een bijna religieus ontzag voor die menselijke weergave van een stukje van het goddelijk werk. Mijn studies kwamen op haar over als een soort schilderijen van heiligheid en soms begon ze te praten over God, in een poging mij te bekeren.
    Wel, haar Here God was een grappig ventje, een soort dorpsfilosoof, zonder veel middelen en zonder veel invloed, want ze stelde Hem altijd voor alsof Hij vreselijk inzat met de onrechtvaardigheden die onder Zijn neus begaan werden - alsof Hij ze niet had kunnen voorkomen.
    Zij kon het trouwens uitstekend met Hem vinden, leek zelfs de vertrouwelinge van Zijn geheimen en Zijn teleurstellingen. Zij zei: `God wil' of `God wil niet', zoals een sergeant die de dienstplichtige verklaart: `De kolonel, die heeft bevolen.'
    Zij betreurde hartgrondig mijn onwetendheid aangaande de hemelse bedoelingen die zij haar best deed mij te onthullen, en elke dag vond ik in mijn zakken, in mijn hoed als ik die op de grond had laten liggen, in mijn verfdoos, in mijn gepoetste schoenen 's morgens voor mijn deur, die kleine, vrome brochures, die zij ongetwijfeld rechtstreeks uit het paradijs ontving.
    Ik behandelde haar als een oude vriendin, met hartelijke ongedwongenheid. Maar ik merkte al snel dat haar houding een beetje veranderde. Aanvankelijk sloeg ik daar geen acht op.
    Als ik werkte, of het nu was onder in mijn dal, of in een of andere holle weg, zag ik haar plotseling verschijnen, dan kwam ze er aan met haar snelle, ritmische pas. Ze ging dan plotseling zitten, buiten adem alsof ze had gerend of alsof een of andere diepe ontroering haar verontrustte. Ze was knalrood, van dat Engelse rood dat geen enkel ander volk heeft, en zonder enige reden verbleekte ze dan weer, werd van een aardkleur en leek op het punt flauw te vallen. Maar langzaam zag ik haar dan weer haar normalere uiterlijk herkrijgen en begon ze te praten.
    Maar plotseling zweeg ze midden in een zin, stond op en ging er zo snel en zo onverklaarbaar vandoor dat ik me altijd afvroeg of ik niets gedaan had wat haar tegenstond of gekwetst had.
    Ten slotte bedacht ik me dat dat haar normale doen moest zijn, ongetwijfeld ter ere van mij een beetje bijgesteld in de eerste tijd dat wij elkaar kenden.
    Als ze na urenlange wandelingen langs de door de wind geteisterde kust huiswaarts keerde, waren haar lange haren, tot spiralen gedraaid, vaak ontrold en hingen er dan bij alsof hun veer was gebroken. Vroeger kon haar dat niets schelen, en ze ging er ook schaamteloos mee aan tafel, haar haren verward door haar zuster, de zeewind.
    Nu ging ze naar haar kamer om wat ik haar lampenglazen noemde te schikken, en als ik haar met ongedwongen hoffelijkheid, die haar altijd choqueerde, zei: `U straalt vandaag als een ster, miss Harriet', steeg haar meteen wat bloed naar de wangen, meisjesbloed, bloed van een vijftienjarige.
    Maar ze werd weer helemaal wild en kwam mij niet langer bekijken bij het schilderen. Ik dacht: Vast een crisis, gaat wel over. Maar het ging helemaal niet over. Nu was het zo dat als ik het woord tot haar richtte, zij mij antwoordde, maar met geveinsde onverschilligheid, of ook wel met ingehouden ergernis. En ze werd bij vlagen bits, ongeduldig, zenuwachtig. Ik zag haar nog slechts onder het eten en we spraken amper meer met elkaar. Ik dacht echt dat ik iets verkeerds had gedaan en ik vroeg haar op een avond: `Miss Harriet, waarom bent u met mij niet meer als vroeger? Heb ik iets gedaan wat u misnoegen heeft gewekt? Het baart me zorgen u zo te zien!'
    Ze antwoordde, met een volstrekt grappige ondertoon van woede: `Ik ben met u altijd hetzelfde als vroeger. Dat is niet waar, niet waar', en ze rende naar boven om zich in haar kamer op te sluiten.
    Ze kon me op een hele rare manier aankijken. Sinds die tijd heb ik meer dan eens bij mezelf gezegd dat ter dood veroordeelden zo moeten kijken als ze hun laatste dag aangekondigd krijgen. Er lag in haar blik een soort waanzin, een mystieke en gewelddadige waanzin, en ook nog iets anders, een koorts, een wanhopige begeerte, ongeduldig en onmachtig bij wat niet verwerkelijkt was en het ook nooit zou worden! En het leek mij dat er in haar ook een strijd plaatsgreep, waarin haar hart vocht tegen een onbekende macht die zij wilde temmen, en misschien nog wat anders... weet ik veel! Weet ik veel?

III

    Het was echt een vreemde onthulling.
    Al enige tijd werkte ik elke ochtend vanaf zonsopgang aan een schilderij dat het volgende voorstelde.
    Een diep ravijn, gevat tussen rotswanden met bovenop twee hellingen vol bramen en bomen, strekte zich uit tot het verloren ging, verdronk in die melkige nevel, die wattendeken die soms bij zonsopgang in dalen hangt. En helemaal achter in die dichte en half doorzichtige mist zag je of liever gezegd vermoedde je een mensenpaar, een jongen en een meisje, stevig omhelsd, zij met het hoofd naar hem opgeheven, hij naar haar toe gebogen, en mond op mond.
    Een eerste zonnestraal gleed tussen de takken door en doorboorde die ochtendmist, verlichtte hem met een roze weerschijn achter de eenvoudige gelieven, deed hun vage gestalten overgaan in een zilverachtige helderheid. Dat was verdorie best mooi.
    Ik werkte op het pad dat naar de Petit-Val bij Étretat voert. Ik had toevallig die ochtend de stilhangende nevel die ik nodig had.
    Er dook iets voor me op, het leek wel een spook, maar het was miss Harriet. Toen ze me zag, wilde ze wegvluchten. Maar ik riep haar en schreeuwde: `Kom nou, kom nou eens hier, juffrouw, ik heb hier een leuk schilderijtje voor u.'
    Ze naderde, als met tegenzin. Ik liet haar mijn schets zien. Ze zei niets, ze bleef er een hele poos roerloos naar staan kijken, en plotseling begon ze te huilen. Ze huilde met die zenuwschokken van mensen die lang tegen de tranen hebben gevochten, en die niet langer kunnen, die zich overgeven maar intussen toch nog weerstand bieden. Ik sprong overeind, zelf ontroerd door dat verdriet dat ik niet begreep, en ik greep haar handen in een gebaar van plotselinge toegenegenheid, typisch een gebaar van een Fransman die sneller handelt dan hij kan nadenken.
    Ze liet haar handen een paar seconden in de mijne en ik voelde ze trillen alsof al haar zenuwen verkrampt waren. Toen trok ze ze plotseling terug, of liever gezegd ze rukte ze los.
    Ik had haar herkend, die huivering, want die had ik al eerder gevoeld, die zou ik herkennen uit duizenden. O, de huivering van liefde van een vrouw, of ze nu vijftien of vijftig is, of ze nu van het volk of van de grote wereld is, gaat me zo recht naar het hart dat ik nooit aarzel haar te begrijpen.
    Haar hele arme wezentje was gaan wankelen, gaan trillen en ingestort. Dat wist ik. Ze ging ervandoor zonder dat ik een woord geuit had, liet me verrast achter als bij een wonder, en diep bedroefd alsof ik een misdaad had begaan.
    Ik ging niet terug voor het middageten. Ik ging een tochtje maken langs de rand van het klif, omdat ik evenveel zin had om te huilen als om te lachen, omdat ik het avontuur komisch en betreurenswaardig vond, mezelf belachelijk voelde en wel kon raden dat ze ongelukkig was om gek van te worden.
    Ik vroeg me af wat ik moest doen.
    Ik vond dat ik maar het beste kon vertrekken, en ik nam daartoe ook meteen het besluit.
    Na te hebben rondgezworven tot het avondeten, een beetje verdrietig, een beetje dromerig, kwam ik rond etenstijd terug.
    We gingen zoals gewoonlijk aan tafel. Miss Harriet was er ook, at ernstig, zonder met iemand te spreken noch de blikken op te slaan. Voor de rest had ze haar gewone gezicht en was in haar gewone doen.
    Ik wachtte het eind van de maaltijd af, wendde me toen tot de bazin en zei: `Wel, mevrouw Lecacheur, ik ga u binnenkort verlaten.'
    De beste vrouw riep verrast en teleurgesteld, op haar lijzige toon: `Wat zeg je me daar, m'n beste meneer? Je gaat ons verlaten! En me waren juist zo aan je gewend geraakt!'
    Ik keek uit mijn ooghoek naar miss Harriet, haar uiterlijk had geen spoor van schrik vertoond. Maar Celeste, het dienstmeisje, sloeg de ogen naar mij op. Zij was een stevige meid van achttien, rood aangelopen, fris, sterk als een paard, en heel schoon, wat zeldzaam is. Ik gaf haar stiekem wel eens een kusje, een gewoonte van herberglieden, meer niet.
    En de maaltijd liep af.
    Ik ging mijn pijp roken onder de appelaars, en liep heen en weer over het erf, van de ene kant naar de andere. Alle overdenkingen die ik op die dag had gehad, de vreemde ontmoeting van de ochtend, die rare en hartstochtelijke liefde, die mij gold, herinneringen die boven waren gekomen naar aanleiding van die onthulling, charmante en zorgwekkende herinneringen, misschien ook die blik die het dienstmeisje op mij had gericht bij de aankondiging van mijn vertrek, dat alles door en met elkaar, bezorgde me nu een vrolijk gevoel in het lijf, een prikkeling van zoenen op lippen, en in mijn aderen voelde ik iets onbestemds wat je ertoe aanzet gekke dingen te doen.
    De nacht viel, schoof zijn schaduw onder de bomen en ik zag Celeste het kippenhok afsluiten, aan de overkant van de omheining. Ik trippelde op haar af, met zo lichte pas dat ze niets hoorde, en toen ze overeind kwam, na het luikje te hebben neergelaten waardoor de kippen in- en uitgaan, pakte ik haar in mijn armen en overdekte haar brede, mollige gestalte met een stortvloed aan liefkozingen. Ze verdedigde zich, maar lachte toch, want ze was eraan gewend.
    Waarom liet ik haar zo plotseling los? Waarom heb ik mij met een ruk omgedraaid? Hoe heb ik gevoeld dat er iemand achter mij stond?
    Het was miss Harriet die naar binnen ging, die ons had gezien en die roerloos bleef staan, alsof ze een spook zag. Toen verdween ze in de nacht.
    Ik liep beschaamd en bezorgd naar binnen, wanhopiger zo door haar te zijn verrast dan wanneer ze me had betrapt op het begaan van een of andere misdaad.
    Ik sliep slecht, was uitermate zenuwachtig, werd belaagd door deprimerende gedachten. Ik meende gehuil te horen. Ik had me vast vergist. Een paar keer ook dacht ik dat er iemand door het huis liep en dat de buitendeur werd opengedaan.
    Tegen de ochtend werd mijn vermoeidheid me de baas en kreeg de slaap me eindelijk te pakken. Ik werd laat wakker en liet me pas bij het middageten zien, nog verward omdat ik niet wist wat voor houding ik moest aannemen.
    Niemand had miss Harriet gezien. We wachtten op haar, maar ze verscheen niet. Moeder Lecacheur ging naar haar kamer, de Engelse was weg. Ze was waarschijnlijk al bij dageraad vertrokken, zoals ze zo vaak deed, om de zon te zien opkomen.
    We verbaasden ons er niet over en begonnen in stilte te eten.
    Het was warm, vreselijk warm, het was zo'n branderige, zware dag waarop geen blad beweegt. We hadden de tafel buiten gezet, onder een appelaar, en af en toe ging de Geniesoldaat in de kelder de ciderkruik vullen, zoveel werd er gedronken. Celeste droeg de schalen aan uit de keuken, ragout van schapenvlees met aardappelen, gebakken konijn en een salade. Toen zette ze een schaal kersen voor ons neer, de eerste van het seizoen.
    Omdat ik die wilde wassen om ze op te frissen, vroeg ik het dienstmeisje mij een emmer goed koud water te gaan putten.
    Ze kwam na vijf minuten terug en verklaarde dat de put droog was gevallen. Ze had het hele touw laten vieren en de emmer had de bodem geraakt, maar was leeg weer bovengekomen. Moeder Lecacheur wilde dat zelf wel eens zien en ging in het gat kijken. Toen ze terugkwam, verkondigde ze dat ze inderdaad iets in haar put had gezien, iets wat niet natuurlijk was. Waarschijnlijk had een buurman er bossen stro ingegooid, om zich te wreken.
    Ik wilde ook kijken, in de hoop dat ik meer zou zien, en ik boog me over de rand. Vaag zag ik iets wits. Maar wat was dat? Toen kwam ik op het idee een lantaarn aan een touw neer te laten. Het gele licht danste tegen de stenen wanden en zakte stukje bij beetje. Wij stonden met zijn vieren over de opening gebogen, de Geniesoldaat en Celeste waren er ook bijgekomen. De lantaarn bleef hangen boven een ondefinieerbare, wit-zwarte massa, vreemd en onbegrijpelijk. De Geniesoldaat riep: `Dat 's een paard, ik en heb den hoef gezien. Die moet er vannacht ingevallen wezen nadat 'm uit de wei ontsnapt waar.'
    Maar plotseling begon ik te trillen als een espenblad. Ik had een voet herkend, daarna een gestrekt been. Het hele bovenlijf en het andere been waren onder water verdwenen.
    Heel zachtjes, en zo hard bevend dat de lantaarn als waanzinnig boven de schoen begon te dansen, stamelde ik: `Dat is een vrouw die... die... die daarin ligt... dat is miss Harriet.'
    De Geniesoldaat knipperde niet eens met de oogleden. Hij had in Afrika wel wat ergers gezien!
    Moeder Lecacheur en Celeste begonnen hoge kreten te slaken en vluchtten hard weg.
    Toen moest die dode geborgen worden. Ik bond de knecht stevig om zijn middel vast en liet hem vervolgens zakken aan de katrol, heel langzaam, waarbij ik toekeek hoe hij in het duister verdween. Hij had een lantaarn in één hand en een touw in de andere. Al snel klonk zijn stem, die uit het binnenste van de aarde leek te komen: `Stop.' Ik zag hem iets uit het water vissen, het andere been, vervolgens bond hij beide voeten bij elkaar en riep weer: `Halen.'
    Ik haalde hem op, maar mijn armen waren als gebroken, al mijn spieren slap, ik was bang de zwengel los te laten en de man weer terug te laten vallen. Toen zijn hoofd boven de putrand verscheen, vroeg ik: `En?' Alsof ik had verwacht dat hij nieuws kwam brengen van haar die daar onderin lag.
    We klommen met zijn tweeën op de stenen rand en tegenover elkaar, over de opening gebogen, begonnen we het lijk op te trekken.
    Moeder Lecacheur en Celeste bekeken ons uit de verte, verborgen achter de muur van het huis. Toen ze de zwarte schoenen en de witte kousen van de drenkeling uit dat gat zagen komen, verdwenen ze.
    De Geniesoldaat pakte haar bij de enkels en we trokken haar daar in de meest oneerbare houding vandaan, die arme en kuise vrijster. Het hoofd was vreselijk, zwart en kapot, en haar lange grijze haren, helemaal los, voor altijd ontrold, hingen te druipen van het slijk. De Geniesoldaat verkondigde op minachtende toon: `Nonde, den diën is mager!'
    We droegen haar naar haar kamer en omdat de beide vrouwen niet meer opdoken, legde ik haar met de stalknecht af.
    Ik waste haar trieste, kapotte gezicht. Onder mijn vinger ging één oog een beetje open en keek mij aan met die bleke blik, die kille blik, die vreselijke blik van lijken, die schijnt van achter het leven weg te komen. Ik verzorgde haar verwarde haren zo goed als ik kon, en met handen die dat niet gewend waren, schikte ik op haar voorhoofd een nieuw en raar kapsel. Toen trok ik haar kletsnatte kleren uit, waardoor ik met schaamte, alsof ik heiligschennis pleegde, haar schouders, haar borst en haar lange armen, mager als takken, ontblootte.
    Toen ging ik bloemen plukken, klaprozen, korenbloemen, margrieten en vers, geurend gras, waarmee ik haar doodsbed bedekte.
    Toen moest ik de gebruikelijke formaliteiten vervullen, omdat ik de enige was bij haar in de buurt. Ik vond een brief in haar zak, op het laatste moment geschreven, met het verzoek te worden begraven in het dorp waar ze haar laatste dagen had doorgebracht. Een vreselijke gedachte beklemde mij het hart. Was dat niet om mij dat ze daar ter plekke wilde blijven?
    Tegen de avond kwamen de moedertjes uit de buurt om naar de overledene te kijken, maar ik verhinderde dat ze naar binnen gingen. Ik wilde alleen bij haar zijn en ik waakte de hele nacht.
    Ik bekeek haar bij het kaarslicht, die ongelukkige vrouw die niemand kende, zo ver weg, zo betreurenswaardig omgekomen. Liet ze ergens nog vrienden of familieleden achter? Hoe waren haar jeugd en haar leven geweest? Waar kwam ze vandaan, zo helemaal alleen, zwervend, verloren als een hond die zijn huis uit is gejaagd? Welk geheim lijden en welke geheime wanhoop lagen besloten in dat onbevallige lijf, in dat lijf dat zij haar hele bestaan als een beschamende last had gedragen, een belachelijk omhulsel dat elke genegenheid en alle liefde ver van zich had gehouden?
    Wat kunnen mensen toch ongelukkig zijn! Ik voelde op dat menselijk schepsel de eeuwige onrechtvaardigheid van de genadeloze natuur gericht! Voor haar was het afgelopen, wellicht zonder dat ze ooit had gehad wat ook de meest wanhopige nog op de been houdt, de hoop ooit te zullen worden bemind! Want waarom verborg ze zich zo, ontvluchtte ze de rest? Waarom hield ze met een zo hartstochtelijke tederheid van alle dingen en alle levende wezens, zolang het maar geen mensen waren?
    En ik begreep dat ze aan God geloofd had, zij wel, en dat ze dus op compensatie van haar ongeluk had gehoopt. Nu zou ze tot ontbinding overgaan en op haar beurt plant worden. Ze zou bloeien in de zon, ze zou door de koeien worden afgegraasd, door vogels in de vorm van zaad worden meegenomen, en als vlees van beesten zou zij weer mensenvlees worden. Maar wat je noemt de ziel, die was onder in een donkere put uitgedoofd. Ze leed niet meer. Ze had haar leven verruild voor de andere levens die ze zou doen ontstaan.
    De uren verstreken bij dat sinistere en stille onderonsje. Een bleek licht kondigde de dageraad aan, toen kroop een rode straal tot aan het bed, legde een staaf van vuur over de lakens en over haar handen. Dit was het uur dat ze zo beminde. De ontwaakte vogels zongen in de bomen.
    Ik gooide het raam wijdopen, ik schoof de gordijnen opzij opdat de hele hemel ons zou zien, ik boog me over dat ijskoude lijk, ik nam dat toegetakelde hoofd in mijn handen, en langzaam, zonder schrik en zonder walging, drukte ik een kus, een lange kus, op die lippen die er nooit een hadden gekregen.

    Leon Chenal zweeg. De vrouwen weenden. Je hoorde op de bok de graaf van Étraille zich een paar keer de neus snuiten. Alleen de koetsier zat de dommelen. En de paarden, die de zweep niet meer voelden, hadden de stap vertraagd, trokken lui, en de brik kwam nog maar amper vooruit, plotseling zwaar geworden alsof ze met verdriet beladen was.


1 Deze opdracht is later door Maupassant toegevoegd aan het manuscript, toen hij dat cadeau deed aan Emmanuela Pignatelli di Cergharia, gravin Potocka (1852-1930).
2 Bedoeld wordt Louis François Armand de Vignerot du Plessis, hertog van Richelieu (1696-1788), vriend van Voltaire en berucht rokkenjager.
3 Dit is herkenbaar Het klif bij Étretat na onweer uit 1870, een schilderij van Gustave Courbet, maar dan in spiegelbeeld!