Guy de Maupassant : Vader en zoon Hautot (Hautot père et fils).
De grafbruiden: alle verhalen 1887-1891
ISBN 9020457810
Vertaling van de versie uit 1889 : Hans van Cuijlenborg
Mise en forme HTML : Thierry Selva

Vader en zoon Hautot

I
Voor de deur van het huis, half boerderij, half buitenplaats, zo'n gemengde plattelandsbouw, bijna een heerlijkheid, en waarin tegenwoordig herenboeren wonen, blaften en jankten de honden, vastgebonden aan de appelaars op de hof, bij het zien van de weitassen, gedragen door de jachtopziener en door kinderen. In de grote eetzaal annex keuken aten vader Hautot, zoon Hautot, de belastingontvanger Bermont en notaris Mondaru een hapje en dronken een glas alvorens op jacht te gaan, want het was de dag van de opening.
Vader Hautot, trots op alles wat hij bezat, sneed op voorhand op over het wild dat zijn genodigden op zijn gronden zouden aantreffen. Hij was een grote Normandi'r, zo'n krachtige, warmbloedige, donkere man, die appelkarren op hun schouders nemen. Half boer, half heer, rijk, ge'erbiedigd, van invloed en gezag, had hij zijn zoon, Cesar Hautot, tot de derde klas middelbaar laten schoolgaan, om hem iets te leren, en had hij daar een streep onder die studies gezet, uit angst dat zijn zoon een heer zou worden zonder voeling met zijn grond.
Cesar Hautot, bijna net zo lang als zijn vader, maar magerder, was een goede, volgzame zoon, overal blij mee, vol bewondering, eerbied en ontzag voor de wil en de mening van vader Hautot.
Bermont, de belastingontvanger, een dikkertje op wiens ronde wangen kleine netwerken van paarse aderen zichtbaar waren, zoals zijriviertjes en slingerende beddingen van rivieren op landkaarten, vroeg: 'En haas... is er ook haas?...'
Vader Hautot antwoordde: 'Zoveel je maar wilt, vooral op de lage gronden van de Puysatier.'
'En waar beginnen we?' vroeg de notaris, een levensgenieter van een mollige en bleke notaris, ook met een buikje, en gehesen in een spiksplinternieuw jachtkostuum, vorige week nog in Rouaan aangeschaft.
'Wel, ginder, bij de lage gronden. Dan jagen we de patrijs naar de vlakte, en daar sporen we ze dan wel op.'
Vader Hautot stond op. Allen deden als hij, pakten hun geweren uit de hoeken, bekeken de bascule, stampvoetend om hun schoeisel goed aan te krijgen dat nogal hard was, nog niet versoepeld door de warmte van het bloed, en daarop vertrokken zij. De honden kwamen overeind aan het eind van hun lijnen en jankten hevig terwijl ze met de voorpoten door de lucht maaiden.
Ze gingen op weg naar de lage gronden. Die bestonden uit een valleitje, of liever een grote glooiing in het terrein, met grond van slechte kwaliteit, die om die reden ook onbebouwd was gebleven, doorkruist met geulen vol varens, een uitstekend wildreservaat.
De jagers gingen op afstand van elkaar lopen, vader Hautot aan de rechterkant, zoon Hautot aan de linkerkant, en de beide genodigden in het midden. De jachtopziener en de dragers van de weizakken volgden. Het was dat plechtige ogenblik waarop je het eerste schot verwacht, waarop het hart wat sneller slaat, terwijl de vinger zenuwachtig om de haverklap de trekker betast.
Plotseling klonk het, dat schot! Vader Hautot had geschoten. Allen bleven staan en zagen een patrijs opvliegen, zich losmakend uit een troep die snel wegvloog, en in een geul vallen, onder dicht struikgewas. De opgewonden jager begon te rennen, sprong, bleef hangen aan bramen die hem hinderden en verdween op zijn beurt in de geul, op zoek naar zijn stuk wild.
Vrijwel meteen klonk een tweede schot.
'Ha ha, die deugniet,' riep Bermont, 'hij heeft er vast een haas opgejaagd.'
Allen bleven wachten, de blikken gericht op die hoop takken waardoorheen niets te zien was.
De notaris zette zijn handen aan zijn mond en riep: 'Heb je d'r?' Vader Hautot antwoordde niet. Toen wendde Cesar zich tot de jachtopziener en zei: 'Ga hem eens helpen, Jozef. Wij moeten lijn houden, we wachten wel.'
En Jozef, een oude, magere, knokige boom van een vent, bij wie alle gewrichten uitstaken, vertrok met rustige pas en daalde af in de geul, op zoek naar gaten waar hij zijn voet kon zetten, met de omzichtigheid van een vos. Toen riep hij meteen: 'O, kom gauw! Kom gauw! D'r is 'n ongelok gebeurd.'
Allen renden naderbij en doken tussen de bramen. Vader Hautot was op zijn zij gevallen en buiten bewustzijn, met beide handen op zijn buik, waaruit, door zijn door de hagel verscheurde linnen jas heen, lange stroompjes bloed op het gras liepen. Toen hij zijn geweer had losgelaten om de dode patrijs te pakken, die voor hem lag, had hij het wapen laten vallen, waarvan het tweede schot door de schok was afgegaan en zijn darmen had stukgeschoten. Hij werd uit de geul getrokken, ontkleed, en zij zagen een vieze wond waaruit zijn darmen kwamen. Toen ze hem zo goed en zo kwaad als het ging hadden verbonden, droegen ze hem naar huis en wachtten op de dokter die ze hadden laten halen, samen met een priester.
Toen de dokter binnenkwam, schudde hij ernstig met zijn hoofd en wendde zich tot zoon Hautot die op een stoel zat te huilen. 'Arme jongen,' zei hij, 'het ziet er niet zo best uit.'
Maar toen het verband was gelegd, bewoog de gewonde zijn vingers, deed zijn mond open, toen zijn ogen, keek met troebele, verwilderde blik om zich heen, leek toen in zijn geheugen te zoeken, zich iets te herinneren, te begrijpen, en daarop mompelde hij: 'Godverdikkeme, ik ga d'r aan!'
De dokter hield zijn hand vast.
'Welnee, welnee, gewoon een paar dagen rust, 't is niks.'
Hautot antwoordde: 'Ik ga d'r aan! Mijn buik is naar de haaien! Ik voel het wel.'
En plotseling: 'Ik wil met mijn zoon praten als ik nog tijd heb.'
Zoon Hautot snotterde in weerwil van zichzelf en herhaalde als een klein joch: 'Papa, papa, arme papa!'
Maar de vader sprak met vastberaden stem: 'Hou op met janken, het is nu niet het moment. Ik moet je spreken. Ga daar zitten, vlakbij, het is zo gebeurd, dan heb ik tenminste rust. En jullie daar, ŽŽn moment graag.'
Allen gingen het vertrek uit en lieten de zoon alleen met de vader.
Zodra ze alleen waren: 'Luister zoon, je bent vierentwintig, ik hoef er bij jou geen doekjes meer om te winden. Bovendien is dit niet raadselachtiger dan wij het zelf willen maken. Jij weet ook wel dat je moeder zeven jaar geleden is gestorven nietwaar, en dat ik niet ouder ben dan vijfenveertig, ik, omdat ik op mijn negentiende ben getrouwd. Dat klopt toch?'
De zoon stamelde: 'Ja, dat klopt.'
'Jouw moeder is dus al zeven jaar dood, en ik ben weduwnaar gebleven. Wel! Een man als ik kan natuurlijk op zijn zevenendertigste geen weduwnaar blijven, of wel?'
De zoon antwoordde: 'Nee, dat klopt.'
De vader begon te rochelen. Doodsbleek en met een vertrokken gezicht vervolgde hij: 'God, wat doet dat zeer! Wel, je moet het begrijpen. Een man is niet geschapen om alleen te leven, maar ik wilde geen opvolgster van je moeder nemen, want dat had ik haar beloofd. Dus... je begrijpt het?'
'Ja vader.'
'Dus, heb ik een vrouwtje in Rouaan genomen, in de Rue de l'Éperlan, nummer 18, op de derde verdieping, de tweede deur - ik zeg je dat nu, vergeet het niet - maar een vrouwtje dat heel aardig voor mij is geweest, liefhebbend, toegewijd, een echte vrouw, kortom. Kun je het volgen, beste jongen?'
'Ja vader.'
'Wel, als ik kom te overlijden, ben ik haar wat schuldig, maar iets wat zoden aan de dijk zet, zodat ze haar schaapjes op het droge heeft. Je begrijpt het?'
'Ja vader.'
'Ik zeg je dat het een brave meid is, maar echt een brave, en dat ik haar, als jij er niet was geweest, en als de nagedachtenis van je moeder er niet was geweest, en als we niet in dit huis hadden gezeten, waarin we alle drie samen hebben gewoond, dat ik haar dan mee hier naartoe had genomen, en met haar was getrouwd, beslist... luister... luister... beste jongen... ik had een testament kunnen maken... dat heb ik niet gedaan! Dat heb ik niet gewild... want je moet de dingen niet vastleggen... dat soort dingen niet... dat is veel te lastig voor de wettige erfgenamen... en verder stuurt het alles in het honderd... dat richt iedereen te gronde! Zie je, verzegeld papier, laat je er niet toe verleiden, maak er nooit gebruik van. Als ik rijk ben, dan is dat omdat ik het van mijn leven niet gebruikt heb. Begrijp je het, mijn zoon?'
'Ja vader.'
'Luister nog... Luister goed... Ik heb dus geen testament gemaakt... dat wilde ik niet... en verder ken ik je, jij hebt een goed hart, je bent niet hebzuchtig, niet vrekkig, kortom. Ik dacht bij mezelf dat ik jou tegen het eind dit allemaal zou vertellen en je dan zou vragen om dat vrouwtje niet te vergeten: Caroline Donet, Rue de l'Eperlan 18, op de derde verdieping, de tweede deur, niet vergeten... en luister. Ga er meteen heen als ik er niet meer ben - en zorg er dan voor dat zij zich over mijn nagedachtenis niet hoeft te beklagen - jij hebt de middelen - je kunt het... ik laat je genoeg na... Luister... Door de week is ze niet thuis. Ze werkt bij mevrouw Moreau, Rue Beauvoisine. Ga er donderdag heen. Die dag verwacht ze me. Dat is mijn dag, al zes jaar. Arm kleintje, wat zal ze huilen!... Ik zeg je dat alles, omdat ik jou goed ken, mijn zoon. Die dingen vertel je niet in het openbaar, tegen een notaris niet en tegen de pastoor evenmin. Het gebeurt, dat weet iedereen, maar je praat er niet over, behalve als het noodzakelijk is. Dus, geen vreemden in het geheim, niemand die geen familie is, want familie, dat is allen voor ŽŽn. Dat begrijp je?'
'Ja vader.'
'Je belooft het?'
'Ja vader.'
'Je zweert het?'
'Ja vader.'
'Ik verzoek je dringend, ik smeek je, zoon, vergeet het niet. Ik sta erop.'
'Nee vader.'
'Je gaat er zelf heen. Ik wil dat je voor alles zorgt.'
'Ja vader.'
'En verder zul je wel zien.... je zult wel zien wat zij je zal uitleggen. Ik kan je niet meer vertellen. Is dat gezworen?'
'Ja vader.'
'Dat is goed, mijn zoon. Omhels me. Vaarwel. Ik ga de pijp aan Maarten geven, dat weet ik zeker. Zeg ze maar dat ze binnen kunnen komen.'
Zoon Hautot omhelsde zijn vader kreunend, maar vervolgens, nog altijd volgzaam, deed hij de deur open, en de priester verscheen, in een witte superplie, met het laatste oliesel.
Maar de stervende had de ogen gesloten, en weigerde ze weer open te doen, weigerde te antwoorden, weigerde om ook maar door een teken aan te geven dat hij nog bij zinnen was.
Hij had genoeg gesproken, die man, hij kon niet meer. Bovendien had hij momenteel vrede in zijn hart, hij wilde ook in vrede sterven. Waarom zou hij moeten biechten bij de afgevaardigde van God, omdat hij al had gebiecht bij zijn zoon, die bovendien familie was?
Hij werd bediend, gezuiverd, geabsolveerd, temidden van zijn vrienden en zijn knielende personeel, zonder dat een enkele beweging van zijn gezicht verried dat hij nog leefde.
Hij stierf tegen middernacht, na vier uur schokken die op vreselijk lijden duidden.
II
Dinsdag werd hij begraven, de jacht was zondag geopend. Na zijn vader naar het kerkhof te hebben gebracht, huilde Cesar Hautot, eenmaal thuisgekomen, de rest van de dag. De nacht daarop sliep hij amper en hij voelde zich zo verdrietig toen hij wakker werd dat hij zich afvroeg hoe hij het leven verder door moest komen.
Tot aan de avond echter liep hij erover na te denken dat hij, om te gehoorzamen aan de laatste wil van zijn vader, de dag daarop naar Rouaan zou moeten, om dat meisje Caroline Donet te gaan opzoeken, die in de Rue de l'Eperlan 18 woonde, op de derde verdieping, tweede deur. Hij had die naam en dat adres een ontelbaar aantal keren zachtjes herhaald, zoals je een gebed mompelt, om ze niet te vergeten, en ten slotte stamelde hij ze alsmaar, zonder te kunnen ophouden of aan wat dan ook te denken, zozeer werden zijn tong en zijn geest bezeten door die paar woorden.
Dus de volgende dag, tegen acht uur, gaf hij opdracht Graindorge voor de tilbury te spannen en vertrok hij op de draf van zijn zware Normandische paard over de grote weg van Ainville naar Rouaan. Hij droeg zijn zwarte overjas, had zijn hoge zijden op het hoofd, aan zijn benen zijn broek met voetbanden en gezien de omstandigheden had hij over dat goede pak niet de blauwe boezeroen willen aantrekken die in de wind opbolt, die het goed beschermt tegen het stof van de weg en de vlekken, en die je meteen uittrekt zodra je aankomt, zodra je van de wagen bent gesprongen.
Hij reed Rouaan binnen toen het tien uur sloeg, hield als altijd halt bij het H(tm)tel des Bons-Enfants in de Rue des Trois-Mares, omhelsde plichtmatig de baas, de bazin en hun vijf zonen, want zij waren op de hoogte van het trieste nieuws, waarna hij verslag moest doen van het ongeluk, wat hem weer aan het huilen bracht en alle diensten van die mensen deed afwijzen, die ze hem probeerden op te dringen omdat ze wisten dat hij rijk was, en weigerde zelfs hun eten, wat ze ergerde.
Nadat hij zijn hoed had afgestoft, zijn overjas geborsteld en zijn schoenen opgewreven, ging hij op zoek naar de Rue de l'Eperlan, zonder bij wie dan ook navraag te durven doen, uit angst te worden herkend en vermoedens te wekken.
Maar omdat hij het niet vond vroeg hij het ten slotte een priester die hij zag, vertrouwend op het beroepsgeheim van geestelijken.
Hij hoefde geen honderd stappen meer te doen, het was toevallig de tweede straat rechts.
Daarop aarzelde hij. Tot op dat moment had hij als een automaat aan de wil van de overledene gehoorzaamd. Nu voelde hij zich diep getroffen, verward, vernederd bij het denkbeeld dat hij als zoon tegenover die vrouw zou komen staan, die de maîtresse van zijn vader was geweest. Alle moraal die nog in ons sluimert, achter in onze gevoelens weggestopt door eeuwen onderwijs van generatie op generatie, alles wat hij had geleerd vanaf catechismus over de schepsels van het slechte leven, de instinctmatige afkeer van hen, die iedere man in zich draagt, zelfs al trouwt hij er met een, zijn hele beperkte eerlijkheid van boer, dat alles roerde zich in hem, hield hem tegen, deed hem zich schamen en blozen.
Maar hij dacht: Ik heb het vader beloofd. Dit moet ik nakomen. Daarop duwde hij de op een kier staande deur open van het huis waarop nummer 18 stond, zag een donkere trap, beklom drie verdiepingen, ontdekte een deur, toen een tweede, vond het schellekoord en trok eraan.
Het geklingel dat uit het belendende vertrek opklonk deed hem de rillingen over de rug lopen. De deur ging open en hij stond tegenover een heel goed geklede brunette met een frisse teint, die hem met stomverbaasde ogen aankeek.
Hij wist niet wat hij haar moest zeggen, en zij, niets vermoedend, verwachtte een ander, en vroeg hem niet binnen te komen. Zo bleven ze elkaar bijna een halve minuut staan aankijken. Ten slotte vroeg zij: 'Wat wenst u, meneer?'
Hij mompelde: 'Ik ben Hautot junior.'
Ze schrok, werd bleek, en stamelde, alsof ze hem allang kende: 'Meneer Cesar?'
'Ja...'
'En wat wilt u ?...'
'Ik moet met u spreken over mijn vader.'
Ze zei: 'O mijn God!' en ging aan de kant zodat hij binnen kon komen. Hij sloot de deur en volgde haar.
Toen zag hij een jochie van een jaar of vijf met een kat zitten spelen, op de grond voor een fornuis waarvan een geur van warmgehouden gerechten opsteeg.
'Gaat u zitten,' sprak ze.
Hij ging zitten... Zij vroeg: 'Wel?'
Hij durfde niet meer te praten, hield zijn blikken gekluisterd aan de tafel die midden in de kamer gedekt stond, met drie couverts, waarvan ŽŽn voor het kind. Hij zag de stoel met de rug naar het vuur toe staan, het bord, het servet, de glazen, de fles rode wijn ontkurkt en de fles witte wijn nog onaangebroken. Dat was de plek van zijn vader, met de rug naar het vuur! Hij werd verwacht. Het was zijn brood dat hij zag, dat hij daar herkende vlak naast de vork, want de korst was er afgesneden vanwege de slechte tanden van Hautot. Hij keek op en zag aan de muur, zijn portret, de grote foto die in Parijs was gemaakt in het jaar van de Wereldtentoonstelling1, dezelfde die in de slaapkamer in Ainville boven het bed hing.
De jonge vrouw herhaalde: 'Wel, meneer Cesar?'
Hij keek haar aan. Bezorgdheid had haar doen verbleken, en zij wachtte, haar handen trillend van angst.
Toen vatte hij moed.
'Wel, mamzel, papa is zondag gestorven, bij de opening van de jacht.'
Ze was zo getroffen dat ze roerloos bleef zitten. Na enkele ogenblikken van stilte mompelde ze met vrijwel onhoorbare stem: 'O nee, dat kan toch niet!'
En toen, plotseling, verschenen er tranen in haar ogen, hief zij haar handen op en bedekte haar gezicht terwijl ze begon te snikken.
Toen draaide het jochie zijn hoofd om, zag zijn moeder huilen, en begon te brullen. Vervolgens begreep hij dat het plotseling verdriet te maken had met die onbekende, en wierp zich op Cesar, greep met een handje zijn broek en met het andere sloeg hij hem uit alle macht tegen zijn dij. En Cesar bleef ontsteld en vertederd zitten tussen die vrouw die zijn vader beweende en dat kind dat zijn moeder verdedigde. Hij voelde zich overstelpt door emotie, tranen van verdriet welden op, en om zich een figuur te geven, begon hij te praten.
'Ja,' zei hij, 'het ongeluk is zondagochtend gebeurd, tegen een uur of acht...' En hij vertelde, alsof zij luisterde, zonder een detail over te slaan, onder vermelding, met boerenprecisie, van alle kleinigheden. En de kleine bleef maar slaan, begon nu tegen zijn schenen te schoppen.
Toen hij bij het ogenblik kwam waarop vader Hautot van haar had gesproken, hoorde zij haar naam, keek op en vroeg: 'Neem me niet kwalijk, ik volgde u niet, maar ik zou graag willen weten... als u het niet erg vindt het opnieuw te vertellen?'
Hij begon in dezelfde bewoordingen: 'Het ongeluk is zondagochtend gebeurd, tegen een uur of acht...'
Hij vertelde alles, uitgebreid, bleef bij zaken stilstaan, laste pauzes in, gaf af en toe overwegingen van zichzelf. Zij luisterde gretig, nam met haar vrouwelijke fijngevoeligheid alle gebeurtenissen in zich op die hij verhaalde, schrok soms op van gruwel en zei dan: 'O mijn God!' De kleine, die meende dat zij was gekalmeerd, was opgehouden met Cesar te slaan om de hand van zijn moeder te pakken, en hij luisterde ook, alsof hij het volgde.
Toen het verhaal afgelopen was herhaalde zoon Hautot: 'Wij zullen nu een onderlinge regeling moeten treffen overeenkomstig zijn wens. Luister, ik heb genoeg geld, hij heeft mij nagelaten. Ik wil niet dat u zich te beklagen zult hebben...'
Maar zij onderbrak hem meteen.
'O meneer Cesar, meneer Cesar, niet vandaag. Mijn hart ligt aan duigen... Een andere keer, een andere dag... Nee, niet vandaag... Als ik het aanneem, luistert u goed... dan is dat niet voor mij... nee, nee, nee, ik zweer het u. Dan is het voor de kleine. Dat goed moet ook op zijn naam worden gezet.'
Geschrokken raadde Cesar het daarop en stamelde: 'Dus... die is van hem... die kleine?'
'Ja natuurlijk,' zei zij.
En zoon Hautot bekeek zijn broer in verwarde, sterke en pijnlijke ontroering.
Na een lange stilte, want ze begon weer te huilen, vervolgde Cesar, zwaar gegeneerd: 'Wel dan, mamzel Donet, dan ga ik maar weer. Wanneer wilt u dat wij het hierover hebben?'
Ze riep uit: 'O nee, gaat u niet weg, gaat u niet weg, laat me nu niet alleen met Emile! Ik zou sterven van verdriet. Ik heb niemand meer, behalve mijn zoontje. Ach wat een ellende, wat een ellende, meneer Cesar! Hier, gaat u toch zitten. U moet nog wat met me praten. U moet me vertellen wat hij daar de hele week deed.'
En Cesar ging zitten, gewend als hij was om te gehoorzamen.
Zij trok voor zichzelf een andere stoel bij de zijne, voor het fornuis waarop nog steeds de gerechten stonden te sudderen, nam Emile op haar knie'n, en vroeg Cesar duizend dingen over zijn vader, intieme dingen waaraan je kon zien, waaraan hij zonder te hoeven nadenken merkte dat zij met haar hele arme vrouwenhart van Hautot gehouden had.
En door de natuurlijke gang van zijn gedachten, niet echt talrijk, kwam hij weer terug bij het ongeluk, dat hij met al diezelfde details nog maar eens vertelde.
Toen hij zei: 'Hij had een gat in zijn buik, je kon er wel twee vuisten in steken,' slaakte zij een soort kreet, en de tranen sprongen weer in haar ogen. Daarop, vanwege de aanstekelijkheid ervan, begon ook Cesar te huilen, en aangezien tranen altijd de vezels van het hart verzachten, boog hij zich voorover naar Emile, wiens voorhoofd in het bereik van zijn mond was, en kuste hem.
De moeder kwam weer wat op adem en mompelde: 'Arm kind, nu is hij wees.'
'Ik ook,' zei Cesar.
En ze spraken niet verder.
Maar plotseling ontwaakte het praktisch instinct van huisvrouw, gewend voor alles te zorgen, bij de jonge vrouw.
'U hebt misschien de hele ochtend nog niet gegeten, meneer Cesar?'
'Nee, mamzel.'
'Ach, dan moet u honger hebben. U eet wel wat mee.'
'Dank u,' zei hij, 'ik heb geen honger, ik word te zeer gekweld.'
Zij antwoordde: 'Ondanks de ellende moeten wij gewoon doorleven, u mag mij dit niet weigeren. En bovendien zult u dan nog wat langer blijven. Als u weg bent, weet ik niet wat ik moet doen.'
Hij zwichtte, na nog wat weerstand, ging met zijn rug naar het vuur zitten, tegenover haar, at een schotel pens die hing te spetteren in de oven en dronk een glas rode wijn. Maar hij vond het niet goed dat de witte werd opengetrokken.
Een paar keer veegde hij de mond van de kleine af, die zijn kin bevuild had met saus.
En toen hij opstond om te vertrekken vroeg hij: 'Wanneer wilt u dat ik terugkom om het te hebben over de zakelijke kant, mamzel Donet?'
'Als u het niet uitmaakt graag volgende week donderdag, meneer Cesar. Zo hoef ik dan geen tijd te verliezen. Ik heb altijd op donderdag vrij.'
'Wat mij betreft dan, volgende donderdag.'
'U komt weer eten, hè?'
'Ach, dat kan ik helaas niet beloven.'
'Ik wil maar zeggen, je praat beter als je eet. Dan hebt u ook meer tijd.'
'Ja, vooruit. Om twaalf uur dan.'
En hij vertrok, nadat hij nog eens de kleine Emile had omhelsd, en juffrouw Donet een hand gegeven.
III
De week leek Cesar Hautot lang. Nog nooit was hij alleen geweest en het isolement leek hem bijna onverdraaglijk. Tot dan toe had hij naast zijn vader geleefd, als diens schaduw, hem gevolgd naar de akkers, naar de velden, de uitvoering van zijn opdrachten overzien, en als hij hem enige tijd had verlaten, kwam hij bij het eten altijd weer terug. De avonden brachten zij gezamenlijk door, pijp rokend tegenover elkaar, pratend over paarden, koeien of schapen, en de handdruk die zij elkaar 's morgens gaven, leek de uitwisseling van een familiale en diepe aanhankelijkheid.
En nu was Cesar alleen. Hij zwierf rond onder de werkzaamheden van de herfst, verwachtte nog steeds aan de rand van een vlakte de hoge, gebarende gestalte van zijn vader te zullen zien. Om de tijd te doden ging hij naar de buren, vertelde het ongeluk aan allen die het nog niet hadden gehoord, en herhaalde het nog een paar keer tegenover de rest. Toen hij vervolgens geen bezigheden en geen gedachten meer had, ging hij langs een weg zitten en vroeg zich af of dat leven nog lang zo zou voortgaan.
Vaak dacht hij aan juffrouw Donet. Ze was hem bevallen. Hij had haar netjes gevonden, een lieve, brave meid, zoals zijn vader gezegd had. Ja, als je het hebt over een brave meid, dan was dat zeker een brave meid. Hij was vastbesloten de zaken ruimharig aan te pakken en haar tweeduizend frank rente te bezorgen, waarbij het kapitaal dan vastgelegd zou worden op naam van het kind. Hij voelde zelfs een zeker genoegen bij de gedachte dat hij haar de volgende donderdag zou terugzien, om dat alles met haar te regelen. En verder hinderde hem het denkbeeld aan die broer, dat mannetje van vijf, die de zoon van zijn vader was, hem een beetje, maar het bezielde hem tegelijkertijd. Het was een soort gezin dat hij daar had, in die onwettige dreumes die zich nooit Hautot zou noemen, een gezin dat hij naar eigen inzicht kon aannemen of niet, maar dat hem aan zijn vader deed denken.
Toen hij donderdagochtend dan ook op weg naar Rouaan was, meegevoerd door de welklinkende draf van Graindorge, voelde hij zich een stuk lichter van hart, uitgeruster dan hij sinds het ongeluk nog was geweest.
Toen hij het appartement van juffrouw Donet betrad, zag hij de tafel gedekt zoals die donderdag daarvoor, met het enige verschil dat de korst van het brood niet was afgesneden.
Hij gaf de jonge vrouw een hand, kuste Emile op de wangen en ging een beetje alsof hij thuis was, maar toch wel met een prop in zijn keel, zitten. Juffrouw Donet leek hem een beetje vermagerd, wat bleker. Ze had vast vreselijk zitten huilen. Nu deed ze gegeneerd tegenover hem, alsof ze had begrepen wat ze de vorige week nog niet had gevoeld onder de eerste schok van het ongeluk, en zij behandelde hem nu met overdreven omzichtigheid, met pijnlijke nederigheid, met treffende zorgen alsof ze hem in aandacht en in toewijding de gunsten die hij voor haar in petto had wilde terugbetalen. Zij aten lang, en spraken over de zaak waarvoor hij kwam. Zoveel geld wilde zij niet. Dat was te veel, veel te veel. Ze verdiende genoeg om te leven, ze wilde alleen dat Emile wat geld zou hebben als hij groot zou worden. Cesar hield voet bij stuk, en voegde zelfs een cadeau van duizend frank voor haar toe, voor haar rouw.
Toen hij zijn koffie had genomen vroeg ze: 'Rookt u?'
'Ja... ik heb mijn pijp bij me.'
Hij tastte in zijn zak. Verdorie, hij had haar vergeten! Hij wilde zich net verontschuldigen toen ze hem een pijp van zijn vader aanbood, die in de kast lag. Hij pakte haar aan, herkende haar, rook eraan, verkondigde met ontroerde stem wat voor kwaliteit het was, vulde haar met tabak en stak haar aan. Toen zette hij Emile schrijlings op zijn been en liet hem paardje rijden terwijl zij de tafel afruimde en de vuile vaat onder in het buffet wegborg om die te wassen als hij weg zou zijn.
Tegen drie uur stond hij met tegenzin op, want hij voelde helemaal geen lust om weg te gaan.
'Wel! Mamzel Donet,' zei hij, 'ik wens u nog een prettige avond en ik ben blij dat ik u in goede gezondheid heb kunnen aantreffen.'
Ze bleef voor hem staan, blozend, zeer getroffen, en ze bekeek hem terwijl ze aan die ander dacht.
'Zien we elkaar nu niet meer terug?' vroeg ze.
Hij antwoordde eenvoudigweg: 'Maar natuurlijk wel, mamzel, als dat u genoegen doet.'
'Nou en of, meneer Cesar. Dus, volgende week donderdag, past u dat?'
'Ja, mamzel Donet.'
'U komt dan zeker weer eten?'
'Maar... als u dat wilt, dat sla ik niet af.'
'Dat is dan afgesproken, meneer Cesar, volgende week donderdag, om twaalf uur, net als vandaag.'
'Donderdag om twaalf uur, mamzel Donet!'
1 Bedoeld wordt de Wereldtentoonstelling van 1878.