Guy de Maupassant : Het varken Morin (Ce cochon de Morin)
Het varken Morin: alle verhalen 1881-1882, Veen 1998
ISBN 9025421784
Vertaling van de versie uit 1887 : Hans van Cuijlenborg
Mise en forme HTML : Thierry Selva

HET VARKEN MORIN

Voor dhr. Oudinot1

I

    `Nu moet je me toch eens vertellen,' zei ik tegen Labarbe, `nu heb je weer die drie woorden "dat varken Morin" uitgesproken. Alle duivels nog aan toe, waarom heb ik jou nou nooit over Morin horen praten zonder dat hij werd betiteld met "varken"?'
    Labarbe, tegenwoordig afgevaardigde, keek me aan met ogen als van een katuil. `Hoe dat zo, ken jij het verhaal van Morin niet, en je komt nog wel uit La Rochelle?'
    Ik moest toegeven dat ik niets wist van dat verhaal van Morin. Daarop wreef Labarbe zich in de handen en begon te vertellen.
    `Je hebt Morin toch wel gekend, en je herinnert je ook nog dat hij een grote galanteriewinkel had aan de kade van La Rochelle?'
    `Ja, opperbest.'
    `Nou, dan moet je weten dat Morin in 1862 of '63 veertien dagen naar Parijs ging, voor zijn plezier, of voor zijn pleziertjes, maar met als smoes zijn voorraad te moeten aanvullen. Je weet wat voor een handelaar uit de provincie veertien dagen Parijs betekenen. Je krijgt er het vuur van in je bloed. Elke avond voorstellingen, geritsel van vrouwen, een voortdurende prikkeling van de geest. Je wordt gek. Je ziet alleen nog maar danseressen in pakjes, gedecolleteerde toneelspeelsters, ronde benen, dikke schouders, en dat alles vrijwel onder handbereik, zonder dat je het durft of kunt aanraken. Amper proef je een paar keer wat minderwaardige gerechten. En dan ga je weer weg, het hart nog diep geschokt, de ziel geprikkeld, met een soort kriebel van kussen die je de lippen doen jeuken.

    Morin verkeerde in die staat toen hij een kaartje naar La Rochelle kocht, voor de expres van acht uur veertig 's avonds. En hij liep vol spijt en in verwarring door de grote wachtkamer van de Spoorwegen van Orleans, toen hij plotseling bleef staan voor een jonge vrouw die een oude dame kuste. Ze had haar voile opgelicht en Morin mompelde verrukt: "Drommels, dat is een mooie meid!"
    Toen ze afscheid had genomen van de oude dame, ging ze de wachtkamer in, en Morin volgde haar. Daarop liep ze het perron op, en Morin volgde haar nog steeds. Daarna stapte ze in een lege wagon, en Morin volgde haar nog altijd.
    Er waren niet veel reizigers voor de expres. De locomotief floot, de trein vertrok. Ze waren alleen.
    Morin vrat haar met zijn blikken op. Ze leek een jaar of twintig, was blond, groot, uitdagend van uiterlijk. Ze rolde een reisdeken om haar benen en strekte zich uit op de bankjes om te gaan slapen.
    Morin vroeg zich af: Wie is dat? Duizend veronderstellingen, duizend plannen kwamen hem voor de geest. Hij zei bij zichzelf: Je hoort zoveel spoorromances. Dit is er misschien een die zich aandient. Wie weet? Je kunt zomaar geluk hebben. En misschien moet ik alleen maar lef hebben. Was het niet Danton die zei: "Lef, lef, en niets dan lef"? Nou ja, als het Danton niet was, dan is het Mirabeau2. Wat doet het er ook toe? Ja, ik heb niet genoeg lef, dat is het hem. O, als we eens wisten te lezen in zielen, als we dat konden! Ik durf te wedden dat je alle dagen zonder het in de gaten te hebben prachtige gelegenheden voorbij laat gaan. Toch zou zij maar een gebaar hoeven te maken om me aan te geven dat ze niets liever wil...
    Hij ging dus machinaties zitten bedenken die tot zijn overwinning zouden leiden. Hij stelde zich een ridderlijke kennismaking voor, kleine diensten die hij haar kon bewijzen, een levendige, hoffelijke conversatie die zou uitlopen op een verklaring die zou uitlopen op... op wat jij denkt.
    Maar waar het hem nog steeds aan ontbrak, dat was een opening, een aanleiding. En hij wachtte op een gelukkige omstandigheid, met geteisterd gevoelsleven en zijn geest helemaal hoteldebotel.
    Maar de nacht verstreek en het mooie kind sliep nog altijd, terwijl Morin haar val zat te beramen. Het werd dag en al snel wierp de zon haar eerste straal, een lange, heldere straal vanaf de horizon op het lieve gezicht van de slaapster.
    Ze werd wakker, ging zitten, keek naar buiten, keek naar Morin en glimlachte. Ze glimlachte als een gelukkige vrouw, uitnodigend en vrolijk. Morin huiverde. Er was geen twijfel meer aan, die glimlach gold hem, dat was wel degelijk een subtiele uitnodiging, het gedroomde signaal waarop hij zat te wachten. Hij wilde zeggen, die glimlach: Ben jij stom, ben jij onnozel, ben jij naïef om daar als een paal sinds gisteravond op je bank te blijven zitten?
    Toe nou, kijk nou eens naar mij, ben ik niet betoverend? En jij blijft een hele nacht zo zitten, vlak bij een mooie vrouw zonder iets te ondernemen, grote gek.
    Ze glimlachte nog steeds en keek hem aan, ze begon zelfs te lachen. Hij raakte de kluts kwijt, zocht naar een passend woord, een compliment, kortom, iets te zeggen, wat dan ook. Maar hij vond niets, volstrekt niets. Vervolgens dacht hij met de moed der wanhoop: Jammer dan, ik zet alles op alles. En plotseling, zonder voorafgaande waarschuwing, kwam hij naar voren met uitgestrekte handen, grage lippen, pakte haar in zijn armen en kuste haar.
    Ze sprong op en schreeuwde: "Help", gillend van schrik. Ze opende het portier, zwaaide met haar armen naar buiten, dol van angst, probeerde te springen, terwijl een dodelijk geschrokken Morin, ervan overtuigd dat ze zich op de baan zou storten, haar bij de rok vasthield en stamelde: "Mevrouw... mevrouw dan toch."
    De trein minderde vaart en stopte. Twee beambten kwamen op de wanhopige gebaren van de jonge vrouw aangerend, die in hun armen viel, stamelend: "Die man wilde... wilde... me... me..." En ze bezwijmde.
    Ze stonden op het station van Mauzé. De aanwezige politieagent arresteerde Morin.
    Zodra het slachtoffer van zijn handtastelijkheden weer bij kennis was legde zij haar verklaring af. De overheid verbaliseerde. En de arme galanteriehandelaar kon pas die avond naar huis, met een gerechtelijke vervolging aan zijn broek wegens aantasting van de goede zeden in het openbaar.

II

    Ik was destijds hoofdredacteur van de Fanal des Charentes. En ik zag Morin elke avond in het Café du Commerce.
    De dag na zijn avontuur kwam hij me opzoeken, omdat hij niet wist wat hij moest. Ik verheelde hem mijn mening niet: "Jij bent een varken. Zo gedraag je je toch niet."
    Hij zat te huilen, zijn vrouw had hem geslagen. En hij zag zijn handel al geruïneerd, zijn naam in het slijk, onteerd, zijn verontwaardigde vrienden die hem niet meer groetten. Ik kreeg ten slotte medelijden met hem en riep mijn medewerker Rivet erbij, een spotziek en levenswijs mannetje, om zijn mening te vragen.
    Hij stelde voor de keizerlijke procureur te gaan opzoeken, die tot mijn vrienden behoorde. Ik stuurde Morin naar huis en ging naar die magistraat.
    Ik hoorde dat de lastiggevallen vrouw een jonge dame was, ene juffrouw Henriette Bonnel, die in Parijs net haar papieren voor onderwijzeres had gehaald en die, omdat ze geen vader en moeder meer had, haar vakantie doorbracht bij haar oom en tante, brave burgers in Mauzé.
    Wat Morins situatie er moeilijker op maakte, was dat de oom een aanklacht had ingediend. Het openbaar ministerie wilde de zaak wel seponeren als die klacht zou worden ingetrokken. Dat moesten we dus voor elkaar zien te krijgen.
    Ik ging weer naar Morin. Ik vond hem in bed, ziek van emotie en verdriet. Zijn vrouw, een grote, knokige en bebaarde kenau, zat hem constant op zijn kop. Ze bracht me naar zijn kamer door me in het gezicht te schreeuwen: "U komt voor dat varken Morin? Nou, daar is hij hoor, het ventje!"
    En ze ging voor het bed staan, met haar vuisten in haar zij. Ik legde de situatie uit, hij smeekte me de familie te gaan opzoeken. Die missie zou gevoelig liggen, maar ik nam haar aan. De arme donder zei de hele tijd: "Ik verzeker je dat ik haar niet eens heb gekust, nee, niet eens. Ik verzeker het je!"
    Ik antwoordde: "Dat maakt niet uit, je bent toch een varken." En ik nam de duizend frank die hij me liet om die naar eigen inzicht te besteden.
    Omdat ik me niet alleen in dat huis van die familie wilde wagen, vroeg ik Rivet mee te gaan. Hij stemde in op voorwaarde dat we meteen zouden gaan, want hij had de volgende middag dringende zaken af te handelen in La Rochelle.
    Twee uur later stonden we voor de deur van een mooi landhuis. Een knappe jonge meid kwam ons opendoen. Dat was haar, vast. Ik zei zachtjes tegen Rivet: "Sakkerloot, ik begin Morin te snappen."
    De oom, meneer Tonnelet, was toevallig geabonneerd op de Fanal en een overtuigd politiek medestander van ons, die ons met open armen ontving, ons gelukwenste, complimenten maakte, de handen schudde, enthousiast om twee redacteurs van zijn krant in huis te hebben. Rivet fluisterde me in het oor: "Ik denk dat we de zaak van dat varken Morin wel kunnen regelen."
    Het nichtje was weg en ik sneed de delicate kwestie aan. Ik zwaaide met het schrikbeeld van een schandaal, ik wees hem op de onvermijdelijk ongunstige kritiek die de jonge dame zou krijgen te verduren na het gerucht van een dergelijke affaire, want niemand zou ooit aan een eenvoudig kusje geloven.
    De man leek te aarzelen, maar hij kon niets beslissen zonder zijn vrouw, die pas 's avonds laat zou thuiskomen. Plotseling slaakte hij een triomfkreet en zei: "Wacht even, ik heb een prima idee. Ik laat u gewoon niet gaan, ik houd u hier. U blijft hier allebei eten en logeren, en als mijn vrouw terugkomt, hoop ik dat we tot overeenstemming kunnen komen."
    Rivet bood weerstand, maar het verlangen de zaak van dat varken Morin te regelen gaf de doorslag en wij namen de uitnodiging aan.
    De oom stond stralend op, riep zijn nichtje en stelde een wandeling door zijn tuin voor, verklarend: "Serieuze zaken stellen we uit tot vanavond."
    Rivet en hij begonnen over politiek te praten. Ik van mijn kant bleef al snel een paar passen achter, naast de jonge dame. Ze was echt betoverend, betoverend!
    Met eindeloze omzichtigheid sneed ik haar avontuur aan, in een poging haar aan mijn zijde te krijgen.
    Maar ze leek niet in het minst beduusd, ze luisterde als iemand die zich kostelijk vermaakt.
    Ik zei haar: "Bedenkt u nu eens, juffrouw, al die ellende die u krijgt. U moet voor de rechtbank verschijnen, gemene blikken trotseren, spreken tegenover iedereen, in het openbaar dat trieste tafereel in die wagon vertellen. Wees nou eerlijk, tussen ons gezegd en gezwegen, had u er niet beter aan gedaan niets te zeggen en die deugniet op zijn plaats te zetten zonder beambten erbij te halen, om vervolgens gewoon van rijtuig te wisselen?"
    Ze begon te lachen. "Wat u zegt is waar! Maar wat wilt u? Ik werd bang en als je bang bent, dan redeneer je niet meer. Toen ik de situatie eenmaal begreep, had ik spijt van mijn kreten, maar toen was het al te laat. U moet zich ook bedenken dat die imbeciel zich als een woesteling op me wierp, zonder een woord te zeggen, met een gezicht als van een waanzinnige. Ik wist niet eens wat hij moest."
    Ze keek me recht in het gezicht, zonder er verward of verlegen door te worden. Ik zei bij mezelf: Dit is een vrolijke meid, ik kan me voorstellen dat dat varken Morin zich vergist heeft.
    Ik vervolgde schertsend: "Kijk eens, juffrouw, geef nou toe dat hij te verontschuldigen was, want je kunt natuurlijk niet tegenover een zo knap vrouwspersoon als u komen te zitten zonder de volstrekt verklaarbare begeerte te voelen opkomen u te zoenen."
    Ze begon nog harder te lachen en ontblootte al haar tanden. "Tussen de begeerte en de daad, meneer, is plaats voor respect."
    Die uitdrukking was grappig, zij het weinig duidelijk. Ik vroeg dus op de man af: "Nou ja, als ík u hier en nu zou zoenen, wat zou u dan doen?"
    Ze bleef staan om me van top tot teen op te nemen en zei vervolgens doodkalm: "O, maar met u is het niet hetzelfde."
    Dat wist ik natuurlijk ook wel, dat het niet hetzelfde was, want in het hele gewest werd ik "de mooie Labarbe" genoemd. Ik was toen dertig, maar ik vroeg: "Hoe dat zo?"
    Ze haalde haar schouders op en antwoordde: "Nou ja, omdat u niet zo stom bent als hij." Waaraan ze toevoegde, mij tersluiks aankijkend: "En ook niet zo lelijk."
    Voordat ze een beweging had kunnen doen om mij te ontwijken, had ik haar een stevige pakkerd op de wang verkocht. Ze sprong opzij, maar te laat. Daarop zei ze: "Zo, u laat er anders ook geen gras over groeien. Maar dat spelletje moet u niet weer beginnen."
    Ik deed heel nederig en zei met gedempte stem: "O juffrouw, als u het mij vraagt, dan heb ik maar één diep verlangen en dat is om voor een rechtbank te verschijnen wegens dezelfde reden als Morin."
    Op haar beurt vroeg zij: "Hoe dat zo?" Ik keek haar ernstig en diep in de ogen.
    "Omdat u een van de mooiste schepsels bent die er bestaan, omdat het voor mij een getuigschrift, een titel, een eer zou zijn, u met geweld te hebben begeerd. Want na u te hebben gezien zou iedereen zeggen: "Nou, Labarbe heeft zijn best moeten doen, maar hij heeft toch wel geluk.""
    Ze begon van ganser harte te lachen.
    "U bent een grapjes." En ze had het woord "grapjas" nog niet uitgesproken, of ik had haar in mijn armen en drukte gretige kussen op alle plekken, waar ik maar kon, op haar haren, op haar voorhoofd, op haar ogen, soms op haar mond of haar wangen, over haar hele hoofd, waarvan ze door in een onwillekeurige beweging een hoekje bedekte om de rest aan te bieden.
    Ten slotte maakte ze zich rood en gekwetst los. "U bent grof meneer, ik krijg er spijt van naar u te hebben geluisterd."
    Ik pakte enigszins verward haar hand en stamelde: "Neemt u mij niet kwalijk, neemt u mij niet kwalijk, juffrouw. Ik heb u gekwetst. Ik ben veel te hard van stapel gelopen! Duid me dat niet euvel. Als u eens wist..." Vergeefs zocht ik naar een verontschuldiging.
    Na een ogenblik zei ze: "Ik hoef niets te weten, meneer."
    Maar ik had het gevonden, ik riep uit: "Juffrouw, ik bemin u al een jaar!"
    Ze was werkelijk verrast en keek op. Ik vervolgde: "Ja zeker, juffrouw, luister. Ik ken Morin niet en hij kan me ook niets schelen. Het laat me koud of hij naar de gevangenis gaat en voor het gerecht moet verschijnen. Ik heb u hier vorig jaar gezien, u stond daar, voor het hek. Ik heb een schok gevoeld toen ik u zag en uw beeld heeft me niet meer losgelaten. Geloof me of geloof me niet, het doet er niet toe. Ik vond u aanbiddelijk, de herinnering aan u liet me niet meer met rust, ik heb geprobeerd u terug te zien en ik heb dat beest van een Morin aangewend, en hier ben ik dan. De omstandigheden hebben mij over de schreef doen gaan, neemt u mij niet kwalijk, dat smeek ik u, vergeef me."
    Zij vermoedde iets waars in mijn blik, stond op het punt weer te gaan glimlachen en mompelde: "Grappenmaker."
    Ik stak mijn hand op en zei op oprechte toon (ik geloof zelfs dat ik dat was): "Ik zweer u dat ik niet lieg."
    Ze zei alleen maar: "Maak dat de kat wijs."
    We waren alleen, helemaal alleen, want Rivet en de oom waren verdwenen in de kronkelige lanen. Ik legde vervolgens een echte verklaring af, lang, teder, en daarbij drukte en kuste ik haar vingers. Ze luisterde ernaar als naar iets aangenaams en nieuws, zonder goed te weten wat ze ervan moest geloven.
    Ik voelde me ten slotte verward, door te denken wat ik zei, ik was bleek, bedrukt, huiverig, en voorzichtig nam ik haar bij het middel.
    Ik sprak heel zachtjes in die kroeshaartjes van haar oor. Ze leek wel dood, zo dromerig stond ze daar.
    Daarop kwam haar hand de mijne tegen en drukte die, langzaam omsloot ik haar middel in een bevende en steeds steviger omhelzing, ze verroerde zich nu helemaal niet meer. Ik raakte met mijn mond haar wang en plotseling vonden mijn lippen zonder te zoeken de hare. Het werd een lange, lange kus en hij zou nog veel langer geduurd hebben als ik niet "hm! hm!" had gehoord, een paar passen achter me.
    Ze ging er dwars door een bloemperk vandoor. Ik draaide me om en zag Rivet op me afkomen.
    Hij ging midden op de weg staan en zonder te lachen zei hij: "Nou nou! Zo regel jij dus die zaak van dat varken Morin."
    Verwaand antwoordde ik: "Ik roei met de riemen die ik heb, beste. En de oom? Wat heb jij voor elkaar gekregen? Ik sta wel in voor de nicht."
    Rivet verklaarde: "Ik heb met die oom niet zoveel geluk gehad."
    En ik pakte hem bij de arm om naar binnen te gaan.

III

    Bij het eten werd mijn hoofd helemaal op hol gebracht. Ik zat naast haar en mijn hand ontmoette onder het tafelkleed voortdurend de hare, mijn voet duwde tegen haar voet, onze blikken vonden elkaar, vermengden zich.
    Vervolgens maakten we nog een wandeling in de maneschijn en ik fluisterde haar alle tederheden die bij me opkwamen in de ziel. Ik hield haar strak tegen me aan, kuste haar elk moment, bevochtigde mijn lippen met de hare. Vóór ons liepen de oom en Rivet te discussiëren. Hun schaduwen volgden ze plechtig op het zand van de paden.
    We gingen weer naar binnen. Het duurde niet lang of een telegraafbeambte bracht een telegram van de tante waarin ze aankondigde de volgende ochtend om zeven uur te zullen komen, met de eerste trein.
    De oom sprak: "Wel Henriette, wijs de heren dan hun kamers maar." We drukten de man de hand en gingen naar boven. Ze bracht ons eerst naar de kamer van Rivet, en hij fluisterde me in het oor: "Het zat er natuurlijk niet in dat ze ons eerst naar jouw kamer had gebracht." Toen bracht ze me naar mijn bed. Zodra ze alleen met me was, pakte ik haar weer in mijn armen, probeerde haar hoofd op hol te brengen en haar weerstand te breken. Maar zodra ze voelde dat ze zou gaan bezwijken, vluchtte ze weg.
    Ik glipte tussen de lakens, zeer misnoegd, zeer opgehitst en zeer bedremmeld, want ik wist dondersgoed dat ik amper zou slapen, doordat ik de hele tijd zou liggen nadenken over wat ik voor stoms had gedaan, toen er zachtjes op mijn deur werd geklopt.
    Ik vroeg: "Wie is daar?"
    Een zachte stem antwoordde: "Ik ben het."
    Ik kleedde me snel aan, deed open, en zij kwam binnen. "Ik ben vergeten," sprak ze, "u te vragen wat u 's morgens gebruikt: chocola, thee of koffie?"
    Ik had haar al onstuimig omhelsd, verslond haar met liefkozingen en stotterde: "Ik wil... ik wil... ik wil..." Maar ze glipte onder mijn armen uit, blies mijn kaars uit en verdween.
    Ik bleef woest alleen achter, in het duister, zocht lucifers, vond die niet. Eindelijk vond ik er en ging de gang op, half gek, met mijn kandelaar in de hand.
    Wat moest ik nou doen? Redeneren kon ik niet meer, ik wilde haar vinden, ik wilde haar. Ik deed gedachteloos een paar stappen. Toen dacht ik plotseling: Maar als ik bij oom binnenstap? Wat moet ik dan zeggen? En ik bleef stokstijf staan, met leeg hoofd en kloppend hart. Na een paar seconden kwam het antwoord: Wel verdorie, ik zeg gewoon dat ik de kamer van Rivet zocht om iets urgents met hem te bespreken.
    En ik begon de deuren te inspecteren waarbij ik mijn best deed de hare te ontdekken, die van haar persoonlijk. Maar ik vond geen enkele aanwijzing. Op goed geluk pakte ik een knop vast, die ik omdraaide. Ik deed de deur open, ik ging naar binnen... Henriette zat mij verschrikt, rechtop in bed, aan te kijken.
    Vervolgens schoof ik voorzichtig de grendel voor, ik liep op mijn tenen naar haar toe en zei: "Ik ben vergeten, juffrouw, u te iets te lezen te vragen." Ze verweerde zich, maar ik had al snel het boek dat ik zocht opengeslagen. Ik zal de titel niet noemen. Het was werkelijk de mooiste roman, het goddelijkste gedicht dat ik ooit heb gelezen.
    Toen de eerste bladzijde eenmaal was omgeslagen, liet ze het mij vrijuit doorbladeren, en ik las zoveel hoofdstukken dat onze kaarsen helemaal opbrandden.
    Na haar te hebben bedankt ging ik op kousenvoeten naar mijn kamer, toen een harde hand mij staande hield. En een stem, die van Rivet, fluisterde me in het gezicht: "Ben je nou nog niet klaar met die zaak van dat varken Morin te regelen?"
    Om zeven uur 's morgens bracht ze me persoonlijk een kop chocola. Ik heb nog nooit zulke lekkere gedronken. Een chocola om voor te sterven, zacht, romig, geparfumeerd, bedwelmend. Ik kon mijn mond niet van de zalige rand van haar kop halen.
    De jonge meid was amper weg of Rivet kwam binnen. Hij leek wat zenuwachtig, geïrriteerd als iemand die amper heeft geslapen, en sprak op gemelijke toon: "Als je zo doorgaat, weet je, dan bederf je de zaak van dat varken Morin nog."
    Om acht uur kwam de tante. De discussie was kort. De brave lieden trokken hun klacht in, en ik zou vijfhonderd frank in de armenkas storten.
    Toen wilden ze ons nog houden voor de dag. Ze zouden zelfs een uitstapje organiseren om ruïnes te gaan bezoeken. Henriette beduidde me achter de rug van haar familieleden met het hoofd van "ja, blijf toch". Ik accepteerde, maar Rivet stond erop te gaan.
    Ik nam hem onder vier ogen, ik bad en ik smeekte, ik zei: "Toe nou, Rivetje, doe dat nou voor mij." Maar hij leek getergd en zei een paar keer in mijn gezicht: "Ik heb er genoeg van, hoor je, van die zaak van dat varken Morin."
    Ik was dus wel gedwongen ook te gaan. Het was een van de moeilijkste ogenblikken van mijn leven. Ik had die zaak best gedurende de rest van mijn bestaan willen regelen.
    In de trein, na stevige en stilzwijgende handdrukken bij wijze van vaarwel, zei ik tegen Rivet: "Je bent een bruut." Hij antwoordde: "Beste jongen, je begon me behoorlijk te vervelen."
    Toen we bij de kantoren van de Fanal kwamen, zag ik dat er een menigte ons stond op te wachten... ze zagen ons nog niet of ze begonnen te schreeuwen: "En, hebben jullie de zaak van dat varken Morin geregeld?"
    Heel La Rochelle zat ermee in de maag. Rivet, wiens slechte humeur onderweg was verdampt, had de grootste moeite om niet in lachen uit te barsten en verklaarde: "Jazeker, het is geregeld, dankzij Labarbe."
    En wij naar Morin.
    Die zat onderuitgezakt in een stoel, met mosterdpleisters op zijn benen en koude kompressen op zijn hoofd, te sterven van angst. En hij hoestte voortdurend, een zieltogend hoestje, zonder dat het duidelijk was waar hij dat had opgelopen. Zijn vrouw bekeek hem met de ogen van een tijgerin die hem wilde verslinden.
    Zodra hij ons zag begon hij zo te beven dat zijn polsen en zijn benen ervan schudden. Ik zei: "Het is geregeld, klootzak, maar doe dit geen tweede keer."
    Hij stond half stikkend op, pakte mijn handen, kuste ze alsof ze van een prins waren, huilde, viel bijna flauw, omhelsde Rivet, omhelsde zelfs mevrouw Morin, die hem met een flinke zet in zijn stoel terug duwde.
    Maar hij herstelde niet van die slag, de emotie was hem te machtig geworden.
    Hij werd in de hele streek nog slechts "het varken Morin" genoemd, en die titel verwondde hem als een zwaardslag, telkens als hij hem hoorde.
    Als een bengel op straat "varken" riep, keek hij onwillekeurig die kant op. Zijn vrienden bestookten hem met de vreselijkste pesterijen en telkens als ze ham aten vroegen ze hem: "Komt die van jou?"
    Twee jaar later stierf hij.
    Wat mij betreft, toen ik me in 1875 ging aanmelden als afgevaardigde, moest ik in verband daarmee een bezoek afleggen bij de nieuwe notaris van Tousserre, meester Belloncle. Een grote, gezette en mooie vrouw ontving me.
    "Herkent u me niet?" vroeg ze.
    Ik stamelde: "Eh... nee... mevrouw."
    "Henriette Bonnel."
    "Ach!" En ik voelde me verbleken.
    Zij leek nergens last van te hebben, glimlachte en bekeek me.
    Zodra zij me met haar man alleen had gelaten, greep hij mijn handen vast, kneep erin alsof hij ze stuk wilde hebben en zei: "Beste meneer, ik heb u al heel lang graag willen zien. Mijn vrouw heeft het zo vaak over u gehad. Ik weet het... ja, ik weet in wat voor pijnlijke omstandigheden u haar hebt leren kennen, ik weet ook hoe voorbeeldig u bent geweest, zo fijngevoelig, zo tactvol, zo toegewijd in die zaak..." Hij aarzelde en zei toen zachter, alsof hij een vies woord moest uitspreken: "In die zaak van dat varken Morin."'


1 Waarschijnlijk Eugène Oudinot (1827-1889), glazenier en vader van Camille en Hermine Oudinot, met wie Maupassant correspondeerde.
2 Het was Danton, in 1792.