Guy de Maupassant : Reuzelpotje (Boule de suif)
Op een lenteavond: alle verhalen 1875-1881, Veen 1997
ISBN 9025408478
Vertaling van de versie uit 1890 : Hans van Cuijlenborg
Mise en forme HTML : Thierry Selva

REUZELPOTJE

    Een paar dagen achtereen waren brokstukken van het ontredderde leger door de stad getrokken. Er was geen sprake meer van manschappen, slechts van losse groepjes. De mannen hadden lange, vieze baarden, hun uniformen hingen aan flarden en ze trokken zonder vlag, zonder regiment in een futloos tempo voort. Ze leken allemaal uitgeput, afgemat, niet in staat tot denken of tot een besluit, ze liepen slechts uit gewoonte en vielen doodmoe neer zodra ze stilstonden. Er waren voornamelijk dienstplichtigen te zien, vredelievende mensen, rustige renteniers, gebukt onder het gewicht van het geweer; waakzame mobiele gardistjes, gemakkelijk aan het schrikken te brengen en overal voor te porren, klaar voor de aanval zowel als voor de vlucht; vervolgens, tussen hen door, een paar rode broeken, flarden van een divisie die bij een zwaar treffen in de knel was gekomen, sombere artilleristen, in hetzelfde parket als die uiteenlopende infanteristen; en soms de glimmende helm van een cavalerist met zware pas, die met moeite de lichtere mars van Jan Soldaat volgde.
    Groepjes vrijschutters met heroïsche benamingen als `de wrekers van de nederlaag', `de burgers van het graf', `de deelgenoten aan de dood', kwamen op hun beurt voorbij, en gedroegen zich als bandieten.
    Hun commandanten, voormalige laken- of graanhandelaars, ex-kooplui in reuzel of zeep, gelegenheidsstrijders, tot officier benoemd om hun blazoenen of de lengte van hun snor, bedolven onder wapens, flanel en biezen, spraken met galmende stem, hadden het over krijgskunst en deden alsof zij als enigen het zieltogende Frankrijk op hun opschepperige schouders torsten. Maar soms waren ze bang voor hun eigen soldaten, galgenbrokken, vaak dapper tot het uiterst, plunderaars en losbollen.
    De Pruisen maakten zich op om Rouaan binnen te trekken, werd gezegd.
    De nationale garde, die al twee maanden heel voorzichtig verkenningen in de nabijgelegen bossen uitvoerde, daarbij soms eigen wachtposten neerschoot en gevechtsklaar stond zodra een konijntje zich in het struikgewas roerde, was naar huis gegaan. Haar wapens, haar uniformen, al haar moordtuig waarmee ze vroeger de palen langs de nationale wegen tot drie mijl in de omtrek schrik aanjoeg, waren opeens verdwenen.
    De laatste Franse soldaten waren ten slotte net de Seine overgestoken op weg naar Pont-Audemer via Saint-Sever en Bourg-Achard. Helemaal achteraan ging de generaal te voet tussen twee adjudanten, wanhopig nu hij met die heterogene resten niets meer kon ondernemen, zelf ontsteld door de grote ontreddering van een volk dat gewend was te overwinnen en ondanks zijn legendarische moed rampzalig was verslagen.
    Daarna was er een diepe rust, een geschrokken, stille verwachting over de stad gekomen. Veel dikbuikige burgers, uitgemergeld door de handel, wachtten in spanning op de overwinnaars, doodsbenauwd dat hun braadspitten en hun grote keukenmessen voor wapens zouden worden aangezien.
    Het leven leek stil te staan, de winkels waren gesloten, op straat was het doodstil. Soms repte een inwoner, bang van die stilte, zich langs de muren.
    De beklemming van het wachten deed ze naar de komst van de vijand verlangen.
    In de middag van de dag die volgde op het vertrek van de Franse troepen, reden een paar ulanen, die zomaar ergens vandaan waren gekomen, razendsnel door de stad. Vervolgens, iets later, daalde een zwarte massa de Sainte-Catherinehelling af, terwijl twee andere stromen van de bezettingsmacht op de wegen naar Darnetal en Boisguillaume verschenen. De voorhoedes van de drie korpsen troffen elkaar op hetzelfde ogenblik op het plein voor het stadhuis. Uit alle zijstraten kwam nu het Duitse leger, het ontplooide zijn bataljons die de straatstenen onder hun harde, ritmische pas deden klinken.
    Bevelen, door een onbekende stem vol keelklanken geroepen, klonken langs de huizen die dood en verlaten leken, terwijl ogen achter gesloten luiken die zegevierende mannen bespiedden, krachtens het `oorlogsrecht' meesters van stad, lotgevallen en levens. De inwoners leden in hun verduisterde kamers leden onder de paniek die door rampen veroorzaakt wordt, door de grote moorddadige veranderingen op aarde, waartegen alle wijsheid en alle macht niet zijn opgewassen. Want hetzelfde gevoel komt telkens weer boven als de gevestigde orde op haar kop wordt gezet, als er geen veiligheid meer is, als alles wat de wetten van mensen en van de natuur beschermden, overgeleverd wordt aan de willekeur van een onbewuste en wrede meedogenloosheid. De aardbeving die een heel volk onder instortende huizen bedelft, de buiten haar oevers getreden rivier die verdronken boeren met kadavers van ossen en van de daken gerukte balken meevoert, of het overwinnende leger dat massaal zij die zich verweren, doodt, anderen in gevangenschap wegvoert, plundert in de naam van de Sabel en een God dankt met kanongebulder, zijn even zovele vreselijke plagen die alle geloof aan een eeuwige rechtvaardigheid tenietdoen, al het vertrouwen dat ons wordt bijgebracht in de bescherming van de hemel en de redelijkheid van de mensen.
    Maar aan elke deur klopten kleine detachementen, die vervolgens in de huizen verdwenen. Dat was de bezetting, na de inval. De plicht van de overwonnenen zich beleefd jegens hun overwinnaars te gedragen, begon.
    Na een poosje, toen de eerste schrik was weggeëbd, ontstond er een nieuwe rust. In veel families at de Pruisische officier aan tafel. Hij was soms goed opgevoed en beklaagde uit beleefdheid Frankrijk, gaf uiting aan zijn weerzin om aan deze oorlog deel te moeten nemen. Ze waren hem dankbaar voor dat gevoel, en verder konden ze ooit op een dag zijn bescherming wellicht gebruiken. Door hem te ontzien konden ze misschien een paar mannen minder te onderhouden krijgen. En waarom iemand kwetsen van wie je helemaal afhankelijk was? Zo handelen zou niet zozeer een teken van moed alswel van roekeloosheid zijn.
    En roekeloosheid is geen tekortkoming van de Rouaanse burger meer, zoals nog wel tijdens het heldhaftige beleg waarin zijn stad zich onderscheidde1.
    Ten slotte hielden ze zich voor - het ultieme argument, ontleend aan Franse wellevendheid - dat het wel degelijk gepermitteerd bleef achter gesloten deuren beleefd te zijn zolang ze in het openbaar maar niet vertrouwelijk werden met de buitenlandse militair. Op straat kenden ze elkaar niet, maar in huis werd volgaarne gekletst en de Duitser bleef zich elke avond langer zitten warmen voor de gemeenschappelijke haard.
    De stad kreeg langzamerhand weer haar normale uiterlijk. De Fransen kwamen nog amper buiten, maar het wemelde in de straten van de Pruisische militairen. En overigens leken de officieren van de blauwe huzaren, die arrogant hun grote moordwapens over straat sleepten, niet erg veel meer minachting voor de gewone burger aan de dag te leggen dan de officieren van de jagers, die het jaar daarvoor in dezelfde cafés hadden zitten drinken.
    Toch hing er iets in de lucht, iets subtiels en onbekends, een vreemde, onverdraaglijke sfeer, als een overal hangende geur, de geur van een invasie. Die vulde de woningen en de openbare ruimte, veranderde de smaak van het eten, veroorzaakte de indruk op reis te zijn, ver weg, bij barbaarse en gevaarlijke stammen.
    De overwinnaars eisten geld, veel geld. De inwoners betaalden steeds, ze waren trouwens rijk. Maar hoe welgestelder een Normandische middenstander wordt, des temeer hij onder elk offer lijdt, onder elk stukje van zijn fortuin dat hij in handen van een ander ziet overgaan.
    Toch haalden schippers en vissers tot een mijl of drie buiten de stad, bij het volgen van de loop van de rivier, in de buurt van Croisset, Dieppedalle of Biessart, vaak het lijk van een Duitser uit het diepe water, gezwollen in zijn uniform, vermoord door messteken of met een eind hout, de schedel ingedeukt met een steen of van een brug af in het water geduwd. De modder van de rivier bedolf die vage wraakoefeningen, wild en legitiem, onbekende heldendaden, stille aanvallen, gevaarlijker dan gevechten bij daglicht, en zonder de weerklank van de roem.
    Want haat voor de buitenlander voedt altijd wel een paar stoutmoedigen die bereid zijn voor een idee te sterven.
    Toen de bezetters ten slotte, al onderwierpen ze dan de stad aan hun ijzeren discipline, geen van de gruweldaden hadden begaan die ze volgens zeggen van meet af aan bij hun triomfantelijke opmars hadden begaan, werd er moed gevat en deed de noodzaak van negotie zich weer voelen in het hart van de kooplui uit de streek. Enkele waren grote belangen aangegaan in Le Havre, dat door het Franse leger werd bezet en zij wilden proberen die havenstad te bereiken door over land naar Dieppe te gaan, waar ze zich dan zouden inschepen.
    Ze gebruikten de invloed van Duitse officieren die ze hadden leren kennen en een uitreisvergunning werd verkregen van de bevelvoerend generaal.
    Dus werd er een grote diligence met vier paarden voor die reis gecharterd en lieten tien mensen zich inschrijven bij de voerman, waarop besloten werd op een dinsdagochtend voor het ochtendgloren, te vertrekken om elke toeloop te vermijden.
    Al enige tijd had vorst de grond verhard en maandag tegen een uur of drie voerden grote zwarte wolken sneeuw uit het noorden aan, die ononderbroken de hele avond en de hele nacht viel.
    Om half vijf 's ochtends kwamen de reizigers bij elkaar op de binnenplaats van het Hôtel de Normandie, waar ze zouden instappen.
    Ze waren nog helemaal slaperig en stonden onder hun reisdekens te rillen van de kou. Ze konden elkaar in het donker moeilijk zien en de grote hoeveelheid zware winterkleren deed al die lijven op te dikke pastoors met lange soutanes aan lijken. Maar twee mannen herkenden elkaar, een derde sprak ze aan, ze begonnen met elkaar te kouten.
    `Ik neem mijn vrouw mee,' zei de een.
    `Ik ook.'
    `En ik ook.'
    Waarop de eerste weer: `We komen niet terug in Rouaan en als de Pruisen Le Havre naderen, gaan we naar Engeland.'
    Ze hadden allemaal dezelfde plannen en waren dan ook uit hetzelfde hout gesneden.
    Toch werd het rijtuig niet bespannen. Een lantaarntje, in de hand van een stalknecht, verscheen af en toe uit een donkere deuropening om meteen weer door een andere te verdwijnen. Paardenvoeten stampten op de grond, gedempt door de mest tussen het strooisel, en een mannenstem die tegen de dieren sprak en vloekte, kon achter in het gebouw worden gehoord. Een vaag gerinkel van belletjes verried dat er met tuig gerommeld werd. Dat gerinkel werd al snel een helder en aanhoudend geruis, geritmeerd door de bewegingen van het dier, dat soms stilstond, dan weer met een plotselinge schok bewoog, gepaard gaand met het doffe geluid van een beslagen hoef, stampend op de grond.
    Plotseling ging de deur dicht. Alle geluid verstomde. De verkleumde burgers hadden niets meer te vertellen, ze bleven dus roerloos en verstijfd staan. Een ononderbroken gordijn van witte vlokken schitterde onophoudelijk bij het afdalen naar de aarde. Het veegde vormen weg, bepoederde alles met een schuim van ijs, en je hoorde niets meer in de grote stilte van de rustige, onder de winter bedolven stad, dan dat vage, onbestemde en deinende geknister van vallende sneeuw, eerder een gewaarwording dan een geluid, een mengeling van lichte atomen die de ruimte leken te vullen, de wereld te bedekken.
    De man met de lantaarn verscheen weer, met aan het eind van een touw een triest paard dat niet graag meeging. Hij zette het tegen de disselboom, bevestigde de strengen, draaide er een hele poos omheen om het tuig vast te zetten, want hij kon zich slechts van één hand bedienen omdat de andere de lantaarn vasthield. Toen hij het tweede dier ging halen, zag hij daar al die roerloze reizigers staan, reeds wit van de sneeuw, en zei: `Waarom stapt u niet in? Dan zit u tenminste beschut.'
    Ze hadden er natuurlijk niet aan gedacht en haastten zich het te doen. De drie mannen installeerden hun vrouwen achterin en stapten vervolgens zelf in. Daarop namen de andere vage, gesluierde gestalten op hun beurt de laatste plaatsen in, zonder een woord te wisselen.
    De vloer was bedekt met stro waar de voeten in verdwenen. De dames achterin, die koperen stoofjes met een chemisch kooltje hadden meegenomen, ontstaken hun apparaten en een poosje somden ze met gedempte stem de voordelen ervan op, herhaalden daarbij dingen die ze al heel lang wisten.
    Eindelijk was de diligence bespannen met zes paarden in plaats van vier vanwege het moeilijker trekken, toen een stem buiten vroeg: `Is iedereen ingestapt?'
    Een stem van binnen antwoordde: `Ja.' Waarop ze vertrokken.
    De koets kwam maar langzaam, langzaam vooruit, met heel kleine stapjes. De wielen zakten weg in de sneeuw, de hele kast kreunde van dof gekraak, de dieren gleden uit, hijgden, dampten, en de enorme zweep van de koetsier klakte onophoudelijk, zwaaide alle kanten uit, kwam in de knoop en ontrolde zich als een ragfijne slang, trof daarbij plotseling een gespannen kruis dat zich dan in een nog heftiger poging schrap zette.
    Maar vrijwel onmerkbaar nam het daglicht toe. Die lichte vlokken die een reiziger, een geboren Rouaner, had vergeleken met een regen van katoen, vielen niet meer. Een grauw licht sijpelde door de grote donkere en zware wolken die het witte land nog stralender maakten, waar nu eens een rij grote bomen verscheen, bedekt met ijzel, dan weer een huisje met een muts van sneeuw.
    In de koets bekeken ze elkaar nieuwsgierig, in de trieste helderheid van die dageraad.
    Helemaal achterin, op de beste plaatsen, zaten tegenover elkaar de heer en mevrouw Loiseau te dommelen, wijnkooplui en gros uit de Rue Grand-Pont.
    Loiseau, voormalig klerk van een patroon die failliet was gegaan, had de voorraad gekocht en er fortuin mee gemaakt. Hij verkocht tegen zeer billijke prijzen zeer slechte wijn aan winkeltjes op het platteland en stond onder zijn kennissen en vrienden bekend als een gewiekste guit, een echte Normandiër, een en al list en vrolijkheid.
    Zijn reputatie van ondeugd was stevig gevestigd door de heer Tournel, schrijver van fabels en liedjes, een scherpe en verfijnde geest, een lokale glorie, die tijdens een soiree op de prefectuur de dames, die hij wat zag wegdommelen, had voorgesteld `diefje met Loiseau' te spelen. Dat werd doorverteld in de salons van de prefect, bereikte vervolgens die van de stad, en had een maand lang alle bekken in de provincie aan het lachen gebracht.
    Loiseau stond bovendien bekend om zijn grappen van velerlei aard, zijn goede en slechte geintjes, en niemand kon hem zijn naam noemen zonder er direct aan toe te voegen: `Een kostelijke vent, die Loiseau.'
    Hij was klein van gestalte, had een ronde buik met daarboven een rood gezicht tussen twee grijzende bakkebaarden.
    Zijn vrouw, groot, stevig, vastberaden, met een hoge stem en een grote besluitvaardigheid, vormde de orde en de regelmaat in het handelshuis dat hij met zijn vrolijke bezigheden bezielde.
    Naast hen zat, waardiger, want uit een hogere kaste, de heer Carré-Lamadon, een aanzienlijk man, naam gemaakt in katoenen stoffen, eigenaar van drie spinnerijen, officier in het Legioen van Eer en lid van de departementsraad. Hij was onder het keizerrijk de hele tijd aanvoerder van de welwillende oppositie geweest, uitsluitend om zijn aanhankelijkheid duurder te laten betalen aan een zaak die hij, om zijn eigen woorden te gebruiken, met beleefde wapens had bestreden. Mevrouw Carré-Lamadon, veel jonger dan haar echtgenoot, was en bleef de troost van officieren van goeden huize, die naar Rouaan in garnizoen waren gestuurd.
    Ze zat tegenover haar man, heel klein, heel knap, weggedoken in haar bont, en bekeek met een teleurgestelde blik het erbarmelijke interieur van de koets.
    Haar buren, graaf en gravin Hubert de Bréville, droegen een van de oudste en nobelste namen van Normandië. De graaf, een oude edelman met een deftig uiterlijk, deed zijn best met behulp van kunstgrepen in zijn kleding zijn natuurlijke gelijkenis met koning Hendrik IV te benadrukken, die volgens een voor de familie roemrijke legende een vrouwelijke De Bréville bezwangerd had, wier man om dat feit graaf en gouverneur in de provincie was geworden.
    Graaf Hubert, collega van de heer Carré-Lamadon in de departementsraad, vertegenwoordigde de orleanistische partij2 in het departement. Het verhaal van zijn huwelijk met de dochter van een redertje uit Nantes was altijd wat raadselachtig gebleven. Maar omdat de gravin deftig genoeg deed en beter ontving dan wie ook, zelfs de reputatie had te zijn bemind door een zoon van Lodewijk Filips3, stond de hele adel welwillend tegenover haar en werd haar salon de eerste van de streek, de enige waarin de oude hoffelijkheid nog werd betracht en waartoe het niet gemakkelijk doordringen was.
    Het fortuin van de Brévilles, geheel in onroerend goed, leverde ze, naar men zei een inkomen van vijfhonderd duizend pond op.
    Die zes personen vulden de achterkant van de koets, de kant van de bemiddelde, gezeten en machtige samenleving, nette mensen met gezag, die een religie en principes hebben.
    Door een vreemd toeval zaten alle vrouwen op dezelfde bank, en de gravin had naast zich nog twee zusters die lange rozenkransen afwerkten en daarbij onzevaders en weesgegroetjes mompelden. De een was oud, met een in haar jeugd door de witte pokken toegetakeld gelaat, alsof ze van vlakbij een lading hagel recht in het gezicht geschoten had gekregen. De ander, heel spichtig, had een leuk en ziekelijk kopje boven een borst vol tering, aangevreten door dat allesverzengende geloof dat martelaren en verlichten voortbrengt.
    Tegenover de beide nonnen trokken een man en een vrouw aller blikken.
    De man, goed bekend, was de rode Cornudet, de schrik van het respectabele volk. Al twintig jaar doopte hij zijn rode baard in de bierpullen van alle democratische cafés. Hij had met zijn broers en vrienden een aardig fortuin verteerd dat hij van zijn vader had geërfd, een oude suikerbakker, en hij zat vol ongeduld te wachten op de republiek om eindelijk de plaats in te kunnen nemen die hij na zoveel revolutionaire consumpties wel had verdiend. Op vier september4, wellicht door een grap, meende hij tot prefect te zijn benoemd. Maar toen hij zijn functie wilde aanvaarden, weigerden de loopjongens, die het nog als enigen ter plaatse voor het zeggen hadden, hem te erkennen, waardoor hij zich weer terug moest trekken. Overigens was hij een heel geschikte vent, ongevaarlijk en gedienstig, en had hij zich met onvergelijkelijke ijver beziggehouden met de organisatie van de verdediging. Hij had gaten in de velden laten graven, alle jonge bomen uit de omringende bossen laten kappen, valkuilen op alle wegen laten aanleggen, en toen de vijand naderde had hij zich, tevreden met zijn voorbereidingen, bliksemsnel in de stad teruggetrokken. Hij overwoog nu zich in Le Havre nuttiger te maken, waar nieuwe verschansingen nodig zouden zijn.
    De vrouw, van het slag dat licht genoemd wordt, was beroemd om haar vroegtijdige corpulentie, waardoor ze de bijnaam Reuzelpotje had gekregen. Klein, rond aan alle kanten, vet van het spek, met gezwollen vingertjes, als strengen korte worstjes aan de kootjes ingesnoerd, met een glimmend strakke huid, een enorme hals die onder haar jurk tevoorschijn kwam, was ze toch aantrekkelijk en geliefd, zo aangenaam fris was ze om te zien. Haar gezicht leek op een rode appel, een pioenroos in de knop, op het punt van ontluiken. Daarin stonden bovenaan prachtige zwarte ogen, overschaduwd door dikke, grote wenkbrauwen die er een schaduw over wierpen en verder naar beneden een charmant, smal mondje, vochtig, om te zoenen, vol piepkleine, glimmende tandjes.
    Er werd gezegd dat ze bovendien volop begiftigd was met onschatbare kwaliteiten.
    Zodra ze herkend werd begonnen de nette vrouwen te mompelen en de woorden `prostituee', `publieke schande' werden zo hard gefluisterd dat ze opkeek. Daarop wierp ze haar buren zo'n uitdagende en brutale blik toe dat er prompt een diepe stilte viel. Iedereen keek naar de vloer, behalve Loiseau die haar kennelijk geamuseerd opnam.
    Maar al snel werd de conversatie tussen de drie dames hervat, door de aanwezigheid van die hoer plotseling vriendinnen, bijna intiem, geworden. Ze moesten, leek het ze, geconfronteerd met die schaamteloze sloerie, als het ware hun waardigheid van echtgenotes bundelen, want de legale liefde kijkt altijd nogal neer op haar vrijere vakgenote.
    En ook de drie heren, met een gemeenschappelijk instinct van conservatieven tegenover Cornudet, hadden het op een bepaalde toon over geld, met weinig achting voor armen. Graaf Hubert verhaalde van de schade die de Pruisen hem hadden berokkend, het verlies dat het gevolg zou zijn van gestolen vee en verloren oogst, met de zelfverzekerdheid van de grote heer, tienvoudig miljonair, die zulke rampen amper een jaar dwars kunnen zitten. De heer Carré-Lamadon, zwaar gedupeerd in de katoenindustrie, was zo voorzienig geweest zeshonderd duizend frank naar Engeland over te maken, een appeltje voor de dorst, waarvoor hij al meer dan eens had gezorgd. Wat Loiseau betreft, hem was het gelukt alle landwijnen die hij nog in de kelder had aan de Franse intendance-generaal te verkopen, zodat de staat hem een aanzienlijke som schuldig was, die hij in Le Havre hoopte te innen.
    Waarop ze elkaar eens even vriendschappelijk aankeken. Hoewel ze in uiteenlopende omstandigheden verkeerden, voelden ze zich door het geld verbroederd, van de grote vrijmetselarij van hen die bezitten, die goud laten rinkelen als ze hun hand in hun broekzak steken.
    De koets reed zo langzaam dat ze om tien uur in de ochtend nog slechts vier mijl hadden afgelegd. De mannen stapten drie keer uit om hellingen te voet te beklimmen. Ze begonnen zich ongerust te maken, want er moest in Tôtes gegeten worden en ze wanhoopten er thans aan dat nog voor de nacht te bereiken. Iedereen zat te loeren naar een uitspanning langs de weg, toen de diligence in een sneeuwhoop wegzakte en het twee uur kostte om haar vrij te krijgen.
    De eetlust nam toe, vertroebelde de geesten en nog geen eettent, geen kroeg kwam in zicht, want de nadering van de Pruisen en de voorbijtrekkende, uitgehongerde Franse troepen hadden alle nijverheid verjaagd.
    De heren gingen bij boerderijen langs de weg op zoek naar eten, maar daar vonden ze nog geen brood, want de boer, wantrouwig als hij was, verborg zijn voorraden uit angst te worden geplunderd door soldaten die met geweld namen wat ze vonden als ze niets te bikken hadden.
    Tegen een uur 's middags verklaarde Loiseau dat hij toch wel een aardig lege maag voelde. Iedereen leed allang net als hij en de dwingende behoefte te eten, die alsmaar erger werd, had de gesprekken al doen verstommen.
    Af en toe gaapte er een. Dan volgde daar direct een ander op, en ieder om beurten, volgens zijn karakter, zijn levenskunst en zijn sociale status, opende de mond met geraas of bescheiden, waarbij hij of zij de hand snel voor het gapende gat hield, waaruit damp opsteeg.
    Reuzelpotje boog een paar keer alsof ze iets onder haar rokken zocht. Ze aarzelde een ogenblik, keek eens naar haar buren, kwam daarna weer rustig overeind. Alle gezichten waren bleek en stonden gespannen. Loiseau beweerde dat hij wel duizend frank voor een hammetje over had. Zijn vrouw maakte een gebaar als om te protesteren, maar hield zich verder rustig. Ze kreeg het altijd te kwaad als het over verspild geld ging en zelfs grapjes erover kon ze niet vatten.
    `Ik voel me inderdaad niet al te best,' zei de graaf, `waarom heb ik er toch niet aan gedacht wat eten mee te nemen?'
    Ieder verweet zich hetzelfde.
    Toch had Cornudet een veldfles vol rum. Hij bood ervan aan, maar ze weigerden koeltjes. Alleen Loiseau wilde wel een slokje en toen hij de veldfles teruggaf merkte hij op: `Toch is dat lekker, dat verwarmt, en je vergeet de honger even.'
    De alcohol verbeterde zijn humeur en hij stelde voor te doen als op het scheepje uit het lied: de dikste reiziger opeten5. Die rechtstreekse toespeling op Reuzelpotje choqueerde de beter opgevoeden. Er kwam dan ook geen antwoord en alleen Cornudet glimlachte. De beide zusters waren opgehouden hun rozenkrans te prevelen en bleven met de handen in hun grote mouwen roerloos zitten, de blikken koppig op de vloer, waarbij ze ongetwijfeld de hemel het lijden opdroegen dat hij ze zond.
    Ten slotte, om drie uur, toen ze midden in een eindeloze vlakte stonden zonder een spoor van een dorp, bukte Reuzelpotje zich plotseling en trok onder haar bank een grote mand uit met daaroverheen een wit servet.
    Eerst haalde ze er een porseleinen bordje uit, een zilveren timbaaltje, vervolgens een grote terrine waarin twee hele kippen geheel opgesneden in hun aspic lagen, en in de mand waren nog andere goede, verpakte zaken te zien, patés, vruchten, lekkernijen, proviand voor een reis van drie dagen, zodat ze niet op herbergkeukens zou zijn aangewezen. Vier flessenhalzen staken tussen de pakketjes voedsel uit. Ze nam een kippenvleugeltje en begon het keurig op te peuzelen, met een van de broodjes die ze in Normandië régence noemen.
    Alle blikken waren op haar gericht. Daarop verspreidde de lucht zich, deed neusvleugels opensperren, in de monden volop speeksel vloeien, met onder de oren een pijnlijke kramp in de kaak. De minachting van de dames voor die hoer bereikte haar hoogtepunt, werd een soort zin haar te vermoorden, of haar uit de koets te smijten, in de sneeuw, haar, haar timbaaltje, haar mand en haar proviand.
    Maar Loiseau verslond de terrine met kip met zijn ogen. Hij zei: `Uitstekend, mevrouw heeft meer voorzorgen genomen dan wij. Er zijn toch mensen die altijd aan alles denken.'
    Ze keek naar hem op en zei: `Wilt u ook wat, meneer? Het is moeilijk om van 's ochtends af niet te eten.'
    Hij hapte meteen toe: `Nou ja, om eerlijk te zijn, dat weiger ik niet, ik kan niet meer. Oorlog is oorlog, nietwaar mevrouw?' Hij keek eens om zich heen en voegde eraan toe: `Op dit soort ogenblikken mag je blij zijn als je mensen tegenkomt die je van dienst willen zijn.'
    Hij had een krant, die hij uitspreidde om zijn broek niet te bevlekken, en met de punt van een mes, dat hij altijd op zak had, viste hij er een poot uit, geheel glanzend van aspic, trok die met de tanden stuk en kauwde er met zo overduidelijke tevredenheid op, dat in de koets een diepe zucht van wanhoop opsteeg.
    Maar Reuzelpotje stelde met een nederig en lief stemmetje ook de beide zusters voor haar lichte maaltijd te delen. Ze namen dat beiden direct aan en zonder op te kijken begonnen ze heel snel te eten, na wat dankzeggingen te hebben gestameld. Cornudet weigerde evenmin het aanbod van zijn buurvrouw en zodoende vormden ze met de nonnen een soort tafel door kranten over hun knieën uit te spreiden.
    Monden gingen onophoudelijk open en dicht, slikten, kauwden, verslonden gretig. Loiseau deed in zijn hoekje zijn uiterste best en met gedempte stem spoorde hij zijn vrouw aan zijn voorbeeld te volgen. Ze bood lang weerstand, maar even later, na een kramp die haar door de darmen voer, zwichtte ze. Daarop vroeg haar man met veel bloemrijke omhaal aan hun `charmante reisgenote' of ze hem toestond mevrouw Loiseau een stukje aan te bieden. Waarop zij met een allervriendelijkste glimlach zei: `Maar natuurlijk, zeker meneer', en de terrine aanreikte.
    Er ontstond wat verwarring toen de eerste fles Bordeaux was ontkurkt: er was maar één kroes. Die werd doorgegeven na te zijn afgeveegd. Alleen Cornudet zette zijn lippen, ongetwijfeld uit hoffelijkheid, op de plek die nog vochtig was van de lippen van zijn buurvrouw.
    Vervolgens, omgeven door mensen die aan het eten waren en stikkend in de lucht van al dat voedsel, ondergingen graaf en gravin De Bréville, evenals mijnheer en mevrouw Carré-Lamadon, die vreselijke kwelling die de naam van Tantalus heeft meegekregen. Plotseling slaakte de jonge vrouw van de industrieel een zucht waar iedereen van opkeek. Ze werd zo wit als de sneeuw buiten, haar ogen vielen dicht, haar hoofd zakte naar voren, ze was buiten bewustzijn. Haar man smeekte in paniek iedereen om hulp. Iedereen raakte de kluts kwijt, tot de oudste van de zusters het hoofd van de zieke ophief en tussen de lippen Reuzelpotjes kroes duwde om haar een paar druppels wijn te laten proeven. De mooie dame verroerde zich, opende de ogen, glimlachte en verklaarde met kwijnende stem dat ze zich al weer een stuk beter voelde. Maar om dat niet weer te laten gebeuren, dwong de non haar een heel glas Bordeaux te drinken en zei daarna: `Het is de honger, meer niet.'
    Waarop Reuzelpotje blozend en beschaamd, met blikken naar de vier reizigers die nog niets hadden gegeten, stamelde: `Heremijntijd, ik durfde de heren en dames niets aan te bieden...'
    Ze zweeg, want was al bang te ver te zijn gegaan. Loiseau nam het woord: `Wis en waarachtig, in dergelijke gevallen zijn we allemaal familie van elkaar en moeten we elkaar helpen. Dus vooruit dames, geen plichtplegingen, toetasten, wat bliksem! We weten niet eens of we een huis zullen vinden waar we de nacht zullen kunnen doorbrengen. In dit tempo zijn we voor morgenmiddag niet in Tôtes.'
    Ze aarzelden, want niemand durfde de verantwoordelijkheid van een `ja' op zich te nemen. Maar de graaf hakte de knoop door. Hij wendde zich tot de grote verlegen hoer en met zijn deftige manieren van edelman sprak hij: `We gaan vol erkentelijkheid in op uw aanbod, mevrouw.'
    Alleen de eerste stap was nodig. Toen ze de Rubicon eenmaal over waren, vielen ze gewoon aan. De mand was in een mum leeg. Ze bevatte nog een paté van vette ganzenlever, een leeuwerikenpaté, een stuk gerookte tong, Crassannes6, een stuk Pont-l'Évêque, petit-fours en een pot vol ingelegde augurken en uien. Want Reuzelpotje hield als alle vrouwen veel van rauwkost.
    Ze konden natuurlijk de proviand van die hoer niet opeten zonder met haar te praten. Dus werd er gekout, eerst gereserveerd, maar doordat ze zich keurig gedroeg werd het al gauw informeler. De dames De Bréville en Carré-Lamadon, die over veel levenskunst beschikten, deden tactvol bevallig. Vooral de gravin toonde die vriendelijke welwillendheid van hoogadellijke dames die door geen contact bezoedeld kunnen worden, en was charmant. Maar de grote mevrouw Loiseau, met de ziel van een politieagent, bleef stug, sprak weinig en at veel.
    Ze hadden het natuurlijk over de oorlog. Ze verhaalden vreselijke daden van Pruisen, heldendaden van Fransen. En al die mensen op de vlucht eerden de moed van anderen. De persoonlijke verhalen kwamen dan ook al snel en Reuzelpotje vertelde met oprechte emotie, met die warmte van spraak die meisjes soms hebben als ze vanzelfsprekende zielenroerselen melden, hoe ze Rouaan verlaten had.
    `Ik dacht eerst nog dat ik wel kon blijven,' zei ze. `Ik had mijn huis vol proviand en ik wilde liever een paar soldaten voeden dan op de bonnefooi de wijk nemen. Maar toen ik ze zag, die Pruisen, toen kon ik het niet helpen! Ik werd helemaal beroerd van woede en ik heb de hele dag gehuild van schaamte. O, als ik een man was geweest had ik het wel geweten! Ik bekeek ze uit mijn raam, die zwijnen met hun punthelmen, en mijn dienstbode moest me vasthouden om te voorkomen dat ik ze mijn meubels naar de kop had gesmeten. Toen kwamen er ook nog bij me wonen - de eerste de beste ben ik naar de keel gevlogen. Ze zijn niet moeilijker te wurgen dan de rest! En ik zou hem afgemaakt hebben, die ene, als ze me niet aan mijn haren hadden weggesleept. Daarna moest ik onderduiken. Ten slotte heb ik een gelegenheid gevonden en ben ik vertrokken, vandaar dat ik hier zit.'
    Ze werd uitgebreid gelukgewenst. Ze groeide in de achting van haar reisgenoten die niet zoveel moed aan de dag hadden gelegd. En Cornudet ontplooide toen hij haar beluisterde een goedkeurende en welwillende apostolische glimlach, zoals een priester die een vrome God hoort loven, want democraten met lange baarden weten alles van vaderlandsliefde, zoals mannen in soutanes alles van godsdienst weten. Hij nam op zijn beurt met belerende stem het woord, met die hoogdravendheid die hij had afgekeken van dagelijks op muren aangeplakte proclamaties en rondde af met een staaltje van welsprekendheid waarin hij dat `stuk vuil van een Badinguet'7 meesterlijk gispte.
    Maar Reuzelpotje werd meteen boos want zij was bonapartiste. Ze werd roder dan een kriek en stamelend van verontwaardiging zei ze: `Ik had jullie wel eens in zijn plaats willen zien. Het zou wat moois geweest zijn, reken maar! Jullie hebben hem verraden, die man! Als we door schurken als jullie zouden worden geregeerd kun je maar beter Frankrijk verlaten!'
    Cornudet behield onaangedaan zijn minachtende, hautaine glimlach, maar het was te voelen dat dit op woorden zou uitlopen, toen de graaf tussenbeide kwam en niet zonder moeite de boze hoer kalmeerde, door autoritair te verkondigen dat alle oprechte meningen gerespecteerd moesten worden. Toch voelden de gravin en de vrouw van de industrieel zich haars ondanks aangetrokken tot die prostituee vol waardigheid, wier gevoelens zozeer op de hunne leken, behept als zij waren met die onredelijke haat van nette mensen jegens de republiek en die instinctieve tederheid die alle vrouwen koesteren ten aanzien van despotische regeringen met veel pluimen.
    De mand werd leeggegeten. Met zijn tienen hadden ze haar moeiteloos geplunderd, slechts met spijt dat ze niet groter was. Het gesprek ging nog een poosje door, toch wel enigszins bekoeld sinds ze klaar waren met eten.
    De avond viel, de duisternis verdiepte zich langzaam maar zeker en de kou, voelbaarder bij spijsvertering, deed Reuzelpotje huiveren, ondanks al haar vet. Daarop bood mevrouw De Bréville haar haar stoofje aan waarvan het kooltje sinds die ochtend al een paar keer was vervangen, en zij accepteerde dat meteen, want ze had ijskoude voeten. De dames Carré-Lamadon en Loiseau gaven de hunne aan de nonnen.
    De koetsier had zijn lantaarns ontstoken. Ze beschenen met een helder licht een wolk van damp boven de zwetende kruizen van de achterpaarden en aan beide zijden van de weg de sneeuw die zich onder de wisselende weerschijn van de lichten leek te ontrollen.
    In de koets was niets meer te onderscheiden. Maar plotseling ontstond er een beweging tussen Reuzelpotje en Cornudet, en Loiseau, wiens blik de duisternis doorboorde, meende de man met de grote baard snel opzij te zien schieten, alsof hij een flinke maar geluidloos uitgedeelde stomp had gekregen.
    Lichtpuntjes verschenen voor hen op de weg. Dat was Tôtes. Ze hadden elf uur gelopen, wat het totaal, met de twee uur rust die de paarden in vier keer hadden gekregen om haver te eten en op adem te komen, op veertien bracht. Ze reden het stadje binnen en hielden halt voor het Hôtel du Commerce.
    Het portier vloog open! Een overbekend geluid deed alle reizigers opschrikken, en dat was het stoten van een sabelschede tegen de grond. Meteen riep een Duitse stem iets.
    Hoewel de diligence stilstond, stapte niemand uit, alsof ze verwachtten bij die gelegenheid te zullen worden uitgemoord. Kort daarop verscheen de conducteur met in de hand een van zijn lantaarns, die plotseling de beide rijen geschrokken koppen tot achter in de koets verlichtte, met open monden en grote ogen van verrassing en schrik.
    In het felle licht naast de koetsier stond een Duits officier, een grote jongeman, extreem mager en blond, in zijn uniform geregen als een meisje in haar korset, met tegen zijn zij zijn opgepoetste kleppet die hem deed lijken op een loopjongen uit een Engels hotel. Zijn bovenmaatse snor, met lange rechte haren, die aan beide zijden eindeloos dunner werden en eindigden in een enkele blonde draad, zo dun dat je het eind ervan niet kon zien, leek op zijn mondhoeken te rusten en verleende zijn lippen een vallende plooi als hij aan zijn wang trok.
    In Elzasser Frans verzocht hij stijfjes de reizigers uit te stappen: `Wilt u uitstijgen, damen en heren?'
    De beide zusters gehoorzaamden als eersten, met de volgzaamheid van vrome nonnen, gewend aan alle vormen van onderwerping. De graaf en de gravin verschenen daarna, gevolgd door de industrieel met zijn vrouw, daarna door Loiseau die zijn omvangrijke wederhelft voor zich uit schoof. De laatste zei toen ze op de grond stapte tegen de officier: `Dag meneer', eerder uit het oogpunt van voorzichtigheid dan van beleefdheid. De ander, brutaal als alle almachtigen, keek haar zonder te antwoorden aan.
    Reuzelpotje en Cornudet stapten, hoewel ze vlak bij het portier hadden gezetenals laatsten uit, ernstig en waardig in het gezicht van de vijand. De dikke hoer probeerde zich te beheersen en rustig te blijven, de rode rakker folterde als in een tragedie met ietwat trillende hand zijn lange rossige baard. Zij wilden hun waardigheid behouden, begrepen dat bij dergelijke treffens iedereen ergens zijn land vertegenwoordigt. Net zo verontwaardigd door de meegaandheid van hun reisgenoten probeerde zij zich trotser te tonen dan haar buren, de nette vrouwen, terwijl hij terdege besefte het voorbeeld te moeten geven en in zijn hele houding zijn missie van verzet voortzette, begonnen bij het opbreken van wegen.
    Ze betraden de grote herbergkeuken en de Duitser bekeek het gezelschap uitgebreid, nadat hij zich de uitreisvergunning ondertekend door de bevelvoerend generaal, had laten zien, waarin de namen, het signalement en het beroep van iedere reiziger stonden vermeld, en vergeleek de personen met de geschreven inlichtingen.
    Daarop zei hij plotseling: `Het is gut', en verdween.
    Ze haalden opgelucht adem. Ze hadden nog honger. Er werd een souper besteld. Er was een halfuur nodig om dat klaar te maken, en terwijl twee serveersters zich ermee bezig leken te gaan houden, werden de kamers opgezocht. Die lagen allemaal aan een lange gang, afgesloten door een glazen deur met daarop een veelzeggend nummer8.
    Eindelijk konden ze aan tafel, toen de baas van de herberg zelf zijn opwachting maakte. Hij was een oude paardenkoper, een grote, astmatische man, die altijd last had van gefluit, heesheid en zingende fluimen in zijn strottenhoofd. Van zijn vader had hij de naam Follenvie geërfd.
    Hij vroeg: `Juffrouw Elisabeth Rousset?'
    Reuzelpotje schrok op, draaide zich om en zei: `Dat ben ik.'
    `Juffrouw, de Pruisische officier wil u onmiddellijk zien.'
    `Mij?'
    `Ja, u bent toch juffrouw Elisabeth Rousset?'
    Ze raakte in verwarring, dacht even na, zei vervolgens ronduit: `Dat kan wel zijn, ik ga niet.'
    Er ontstond beroering om haar heen, iedereen begon te praten, probeerde de reden van dat bevel te raden. De graaf kwam naar haar toe en zei: `U maakt een vergissing, mevrouw, want uw weigering kan aanmerkelijke moeilijkheden veroorzaken, niet alleen voor u, maar zelfs voor al uw reisgenoten. Men moet nooit weerstand bieden aan mensen die de overhand hebben. Er kan zeker geen enkel gevaar schuilen in daar naartoe gaan, het is vast en zeker om een formaliteit die ze over het hoofd hebben gezien.'
    Iedereen stemde met hem in, ze smeekten haar, drongen bij haar aan, bezwoeren haar, en ten slotte overtuigden ze haar. Want ze waren allemaal bang voor de gevolgen die koppigheid kon hebben. Ten slotte zei ze: `Maar ik doe dit voor jullie, dat is duidelijk!'
    De gravin pakte haar hand en zei: `En wij zijn u er dankbaar voor.'
    Ze ging. Ze wachtten op haar met aan tafel gaan. Iedereen zat het dwars niet gevraagd te zijn in plaats van die gewelddadige en opvliegerige hoer en werkte in gedachte aan kruiperige formuleringen voor het geval ze op hun beurt zouden worden geroepen.
    Maar na tien minuten verscheen ze weer, puffend, rood alsof ze stikte, uitermate geprikkeld. Ze stamelde: `Wat een smeerlap! De smeerlap!'
    Ze verdrongen zich allemaal om het te horen, maar ze zei niets. En toen de graaf aandrong, antwoordde ze met grote waardigheid: `Nee, dat gaat u niet aan, ik kan het niet vertellen.'
    Dus zetten ze zich rond een hoge soepterrine waaruit een geur van kool opsteeg. Ondanks die schrik was het een vrolijk souper. De cider was goed, de familie Loiseau en de nonnen namen er wat van, uit zuinigheid. De anderen vroegen om wijn en Cornudet bestelde bier. Hij had zo zijn manier om de fles te ontkurken, het nat te laten schuimen, het te bekijken waarbij hij het glas scheef hield, dat hij vervolgens tussen de lamp en zijn oog hield om de kleur ervan goed te kunnen inschatten. Als hij dronk leek zijn grote baard, die dezelfde tint als die van zijn geliefde drank had aangenomen, te sidderen van vertedering. Hij loenste om zijn pul niet uit het oog te verliezen en zag eruit alsof hij de enige functie vervulde waarvoor hij geboren was. Het leek wel of hij in de geest de twee grote passies die zijn leven beheersten verenigde en als het ware onlosmakelijk verbond: pale ale en de revolutie, want het was duidelijk dat hij niet het een kon proeven zonder aan het ander te denken.
    De heer en mevrouw Follenvie aten beiden aan het hoofdeinde. De man, reutelend als een kapotte locomotief, had te veel wrijving in de borst om al etend te kunnen praten. Maar zijn vrouw hield geen ogenblik haar mond. Ze had het over al haar indrukken bij de komst van de Pruisen, wat ze deden, wat ze zeiden, had in de eerste plaats een hekel aan hen omdat ze haar geld kostten en in de tweede plaats omdat ze twee zoons in het leger had. Ze richtte vooral het woord tot de gravin, gevleid met een hoogstaande dame te kunnen babbelen.
    Daarop dempte ze haar stem om gewaagde dingen ter tafel te brengen en haar man onderbrak haar af en toe door te zeggen: `Je zou beter je mond kunnen houden, mevrouw Follenvie.'
    Maar ze hield er niet in het minst rekening mee en vervolgde: `Ja mevrouw, die lui, die eten alleen maar aardappelen en varkensvlees, en de volgende dag varkensvlees en aardappelen. En je moet niet denken dat ze schoon zijn. O nee! Ze bevuilen alles, met uw welnemen. En als u ze uren en dagen achtereen zou zien exerceren! Staan ze met zijn allen in een wei, en voorwaarts, en achterwaarts, en draai hier om, en draai daar om. Als ze tenminste nog thuis de grond zouden bewerken of aan de wegen zouden werken! Maar nee mevrouw, die militairen, daar heeft niemand wat aan! Het arme volk moet ze ook nog eens voeden om ze niets dan moorden te laten leren! Ik ben maar een oude vrouw zonder opleiding, dat klopt, maar als je ze zo hun gestel ziet verpesten door van de vroege ochtend tot de late avond te lopen stampvoeten, dan zeg ik: als er mensen zijn die zoveel dingen ontdekken om zich nuttig te kunnen maken, waarom doen anderen dan zo erg hun best om overlast te veroorzaken? Het is toch waarachtig een schande om mensen te vermoorden, of het nou Pruisen, Engelsen, Polen of Fransen zijn? Als jij je wreekt op iemand die je kwaad heeft gedaan, is dat verkeerd, want je wordt ervoor veroordeeld, maar als ze onze jongens als wild afschieten, met geweren, is dat dan goed omdat ze de vent die er het meeste neerschiet, decoreren? Nee, ziet u, dat zal er bij mij nooit in kunnen!'
    Cornudet verhief zijn stem en zei: `De oorlog is een onbeschaafdheid als er een vreedzame buur bij wordt aangevallen, maar hij is een heilige plicht als het vaderland moet worden verdedigd.'
    De oude vrouw boog het hoofd en sprak: `Ja, als je je verdedigt is dat wat anders, maar moeten ze dan niet eerder alle vorsten afmaken, die dit voor hun genoegen doen?'
    Cornudets oog begon te twinkelen en hij zei: `Bravo burgeres.'
    Carré-Lamadon dacht diep na. Hoewel hij gek was op beroemde kapiteins, attendeerde het gezond verstand van die boerin hem op de welvaart die zoveel werkeloze en dus peperdure armen, zoveel arbeidskrachten die zonder iets te produceren worden onderhouden, een land zouden kunnen bezorgen als ze gebruikt werden voor grote industriële werken, die tot voltooiing enkele eeuwen zouden kosten.
    Maar Loiseau stond van zijn plaats op en ging zachtjes met de herbergier zitten overleggen. De grote man begon te lachen, hoestte, spoog. Zijn enorme buik sprong op van plezier bij de grapjes van zijn buurman en hij kocht achttien ankers Bordeaux van hem voor het voorjaar, als de Pruisen weg zouden zijn.
    Direct na het avondeten ging iedereen naar bed, omdat ze doodop waren.
    Maar Loiseau, die goed had opgelet, liet zijn echtgenote naar bed gaan, om vervolgens eerst zijn oor en vervolgens zijn oog voor het sleutelgat te houden, in een poging te ontdekken wat hij noemde: `De mysteries van de gang.'
    Na ongeveer een uur hoorde hij geritsel, keek meteen en zag Reuzelpotje, die nog gezetter leek in een blauwe kasjmir peignoir, afgezet met wit kant. Ze had een kandelaar in de hand en liep naar het hoge nummer achter in de gang. Maar op dat moment ging een deur aan de zijkant open en toen ze na een paar minuten terugkwam liep Cornudet in hemdsmouwen achter haar aan. Ze spraken zachtjes, bleven daarna staan. Reuzelpotje leek categorisch de toegang tot haar kamer te verdedigen. Helaas hoorde Loiseau de woorden niet maar toen ze ten slotte de stem wat verhieven, kon hij er een paar opvangen. Cornudet drong nogal onstuimig aan. Hij zei: `Toe nou, doe niet zo stom, wat maakt dat nou uit?'
    Ze leek verontwaardigd en antwoordde: `Nee mijn beste, er zijn ogenblikken waarop je dat niet doet. En bovendien, hier zou het een schande zijn.'
    Hij begreep er vast niets van en vroeg dus waarom. Daarop werd ze boos, verhief nog meer haar stem en zei: `Waarom? Begrijp je dan niet waarom? Als er Pruisen in huis zijn, misschien wel in de kamer ernaast!'
    Hij hield zijn mond. De vaderlandslievende kuisheid van een slet die zich met de vijand in de buurt niet liet betasten, moest in zijn hart zijn sluimerende waardigheid hebben gewekt, want nadat hij haar slechts had gekust sloop hij terug naar zijn deur.
    Loiseau verwijderde zich uitermate opgehitst van het sleutelgat, maakte een luchtsprongetje in de kamer, sloeg zijn nachtdas om en tilde het laken op waaronder het stevige lijf van zijn levensgezellin rustte, die hij met een kus wekte, mompelend: `Houd je van me, liefste?'
    Daarna werd het hele huis stil. Maar al snel verhief zich ergens uit onbestemde richting die zowel de kelder als de zolder had kunnen zijn, een krachtig, monotoon, regelmatig gesnurk, een diep en langgerekt geluid, met trillingen als een ketel onder druk. De heer Follenvie sliep.
    Omdat ze besloten hadden de volgende ochtend om acht uur te vertrekken, was iedereen in de keuken. Maar de koets, waarvan het dekzeil een dak van sneeuw droeg, stond eenzaam midden op de binnenplaats, zonder paarden en zonder conducteur. Ze zochten hem vergeefs in de stallen, bij de foerage, in de schuren. Toen besloten de mannen naar hem op zoek te gaan en vertrokken. Ze kwamen op het plein, met aan de overkant de kerk en aan beide kanten lage huizen waar Pruisische soldaten te zien waren. De eerste die ze zagen, schilde aardappelen. De tweede, verderop, waste de pui van de kapper. Een derde, bebaard tot zijn ogen, troostte een kind dat huilde en wiegde het op zijn knieën in een poging het te kalmeren. En de dikke boerinnen wier mannen in het `oorlogsleger' zaten, gaven hun gehoorzame overwinnaars met gebaren te kennen welk werk gedaan moest worden: hout splijten, de soep aanlengen, koffie malen. Een van hen deed zelfs de was van zijn gastvrouw, een sterk verzwakte oude dame.
    De graaf ondervroeg verbaasd de koster die uit de pastorie kwam zetten. De oude kerkrat antwoordde hem: `O, dat zijn geen kwaaie, het zijn geen Pruisen, zeggen ze. Ze komen van verder. Ik weet niet precies waarvandaan, maar ze hebben allemaal een vrouw en kinderen in hun vaderland achtergelaten. Het zit ze ook niet lekker, die oorlog, natuurlijk! Ik weet wel zeker dat ze daar net zo goed om die mannen rouwen, het bezorgt hun net zoveel ellende als ons. Hier zijn we nog niet zo slecht af momenteel, want ze doen geen kwaad en ze werken alsof ze bij die gezinnen horen. Ziet u meneer, arme mensen moeten elkaar nou eenmaal helpen... het zijn de hoge heren die oorlog maken.'
    Cornudet, verontwaardigd door de hartelijke verhouding die tussen overwinnaars en overwonnenen bleek te bestaan, trok zich terug en sloot zich liever op in de herberg. Loiseau grapte: `Ze herbevolken.' Carré-Lamadon zei ernstig: `Ze herstellen.' Maar de koetsier was niet te vinden. Ten slotte vonden ze hem in het dorpscafé, broederlijk aan tafel met de ordonnans van de officier. De graaf riep hem: `Had u geen opdracht gekregen om om acht uur in te spannen?'
    `Jawel, maar sinds die tijd heb ik weer een andere opdracht gekregen.'
    `En die luidt?'
    `Helemaal niet inspannen.'
    `En wie heeft die opdracht gegeven?'
    `De Pruisische commandant, natuurlijk.'
    `En waarom?'
    `Daar weet ik niks van. Ga het hem maar vragen. Als ze mij verbieden om in te spannen, span ik niet in. Zo simpel is dat.'
    `Heeft hij het u zelf gezegd?'
    `Nee meneer, de herbergier heeft me namens hem de opdracht gegeven.'
    `Wanneer dan?'
    `Gisteravond, toen ik naar bed ging.'
    De drie mannen gingen niet zo heel gerust weer terug.
    Ze vroegen naar de heer Follenvie, maar de serveerster antwoordde dat meneer vanwege zijn astma nooit voor tien uur opstond. Hij had zelfs formeel verboden hem eerder te wekken, behalve in geval van brand.
    Ze wilden de officier opzoeken, maar dat was volstrekt onmogelijk, al was hij ook in de herberg gehuisvest. De heer Follenvie was de enige die gemachtigd was om met hem te praten over burgerlijke aangelegenheden. Dus wachtten ze. De vrouwen gingen weer naar hun kamers en hielden zich bezig met van alles en nog wat.
    Cornudet installeerde zich onder de hoge open haard van de keuken, waarin een groot vuur brandde. Hij liet zich daar een cafétafeltje bezorgen met een fles bier en trok aan zijn pijp die bij de democraten in even hoog aanzien stond als hijzelf, alsof ze het vaderland diende door Cornudet te dienen. Het was een prachtige pijp van meerschuim, heel goed ingerookt, zo zwart als de tanden van haar meester, maar geurig, gebogen, glimmend, gewend aan zijn hand, een aanvulling op zijn uiterlijk. En hij bleef roerloos zitten, de blikken nu eens op de vlammen van het haardvuur, dan weer op het schuim dat zijn pul bekroonde. En telkens als hij had gedronken, ging hij met een tevreden gebaar met zijn lange magere vingers door zijn lange vette haren, waarbij hij aan zijn snor rook, met een randje van schuim eraan.
    Loiseau ging, onder het voorwendsel de benen te strekken, wat wijn verkopen bij de cafés in de streek. De graaf en de industrieel begonnen over politiek te praten. Ze hadden het over de toekomst van Frankrijk. De ene geloofde aan het Huis Orléans9, het ander aan een onbekende redder, een held die zich zou melden als alles wanhopig was: een Du Guesclin10, een Jeanne d'Arc misschien? Of nog een Napoleon I? Ach, als de keizerlijke prins niet zo jong zou zijn? Cornudet lachte toen hij naar hen luisterde, als iemand die weet waar het op uit zal lopen. Zijn pijp deed de hele keuken geuren.
    Toen het tien uur sloeg, verscheen de heer Follenvie. Hij werd meteen ondervraagd, maar hij kon slechts een keer of drie zonder variant de volgende woorden herhalen: `De officier heeft het volgende gezegd: ``Meneer Follenvie, u verbiedt morgen de koets van die reizigers te bespannen. Ik wil niet dat ze zonder mijn toestemming vertrekken. U hebt het gehoord. Laat het zo gebeuren.'''
    Daarop wilden ze de officier spreken. De graaf stuurde hem zijn kaartje waaraan de heer Carré-Lamadon zijn naam en al zijn titels toevoegde. De Pruis liet antwoorden dat hij die beide mannen zou ontvangen als hij had gegeten, dat wilde zeggen tegen enen.
    De dames verschenen weer en er werd wat gegeten, ondanks de onrust. Reuzelpotje leek onwel en buitengewoon verward.
    Ze hadden net de koffie op toen de ordonnans de heren kwam halen.
    Loiseau voegde zich bij de twee eersten. Toen ze probeerden Cornudet mee te krijgen om hun verzoek wat kracht bij te zetten, verklaarde hij trots dat hij niet van plan was ooit iets met Duitsers van doen te hebben. Hij ging weer in zijn schouw zitten en vroeg om een tweede fles.
    De drie mannen gingen naar boven en werden binnengelaten in de mooiste kamer van de herberg, waar de officier ze ontving, liggend in een fauteuil, zijn voeten op de schoorsteenmantel, een lange porseleinen pijp rokend en gehuld in een opzichte kamerjas, ongetwijfeld achterover gedrukt in de verlaten woning van een of andere burger met slechte smaak. Hij stond niet op, groette ze niet, keek ze niet eens aan. Hij was een prachtig voorbeeld van natuurlijke ploertigheid van de overwinnende militair.
    Na enkele ogenblikken zei hij ten slotte: `Was wilt u?'
    De graaf nam het woord en zei: `Wij willen weg, meneer.'
    `Neen.'
    `Zou ik u mogen vragen waarom u dat weigert?'
    `Wijl ich het niet wil.'
    `Met alle respect mag ik u er misschien op wijzen, meneer, dat uw opperbevelhebber ons een uitreisvergunning heeft gegeven om naar Dieppe te gaan. Volgens mij hebben wij niets gedaan wat uw strenge optreden jegens ons rechtvaardigt.'
    `Ich wil niet... zo is het... gaat u maar.'
    Ze bogen alledrie en trokken zich weer terug.
    De middag was een ellende. Niemand begreep iets van de gril van de Duitser, en de vreemdste denkbeelden verwarden de geesten. Iedereen was in de keuken en er werd eindeloos gediscussieerd, waarbij ze zich de onwaarschijnlijkste zaken bedachten. Wie weet wilden ze ze als gijzelaars houden - maar tot welk doel dan? Of wilden ze ze gevangen nemen? Of wilden ze, waarschijnlijker, een flink losgeld vragen? Bij die gedachte werden ze gek van paniek. De rijksten schrokken het hardst en zagen zich al gedwongen zakken vol goud te storten in handen van die brutale soldaat, teneinde zich vrij te kopen. Ze pijnigden zich de hersens om acceptabele leugens te vinden, hun rijkdom te verdoezelen, door te gaan voor arm, heel arm zelfs. Loiseau maakte zijn horlogeketting los en verborg die in zijn zak. De vallende avond vergrootte hun vrees. De lamp werd ontstoken en omdat het nog twee uur duurde tot het eten, stelde mevrouw Loiseau een partijtje eenendertigen voor. Dat zou ze wat afleiden. Ze wilden best. Zelfs Cornudet, die uit beleefdheid zijn pijp had gedoofd, deed eraan mee.
    De graaf schudde de kaarten en gaf. Reuzelpotje had meteen eenendertig en al snel stilde de betrokkenheid bij het spel de vrees die ze door de gedachten spookte. Maar Cornudet merkte dat de familie Loiseau samenspande om vals te spelen.
    Toen ze aan tafel gingen verscheen mijnheer Follenvie weer. Met zijn rochelende stem sprak hij: `De Pruisische officier laat juffrouw Elisabeth Rousset vragen of ze nog niet van mening veranderd is.'
    Reuzelpotje bleef doodsbleek staan. Vervolgens werd ze plotseling karmijnrood en zo verschrikkelijk kwaad dat ze niet meer kon spreken. Ten slotte flapte ze er uit: `Zeg maar tegen dat schoelje, tegen die smeerlap, tegen dat Pruisische stuk vuil, dat ik het nooit zal willen. Ja, u hoort me goed: nooit, nooit, nooit.'
    De dikke herbergier vertrok weer. Prompt werd Reuzelpotje omringd, ondervraagd, door iedereen het vuur na aan de schenen gelegd door iedereen om het raadsel van zijn bezoek te onthullen. Aanvankelijk weigerde ze, maar al snel kreeg haar verontwaardiging de overhand: `Wat hij wil? Wat hij wil? Hij wil met me naar bed!' schreeuwde ze.
    Niemand schrok daarvan, zo hevig was de verontwaardiging. Cornudet brak zijn pul door haar hard op tafel terug te zetten. Ze gaven luidkeels uiting aan hun afkeer van die gemene rouwdouwer. Het was een explosie van woede, van eensgezindheid in verzet, alsof van ieder van hen een deel van het offer dat van haar werd gevergd was gevraagd. De graaf verklaarde vol walging dat die lui zich gedroegen als de vroegere barbaren. Vooral de dames betuigden Reuzelpotje diepe en liefderijke deernis. De zusters, die alleen bij het eten verschenen, hadden het hoofd gebogen en zeiden niets.
    Toen de eerste woede wat was weggeëbd, werd nu toch gegeten. Maar er werd weinig gesproken, veel nagedacht.
    De dames trokken zich vroeg terug en de heren organiseerden al rokend een partijtje écarté waartoe de heer Follenvie werd uitgenodigd, die ze van plan waren handig te ondervragen over de in te zetten middelen om de weerstand van de officier te breken. Maar hij dacht slechts aan zijn kaarten, zonder naar iets te luisteren of ergens op te antwoorden. Hij herhaalde onophoudelijk: `Spelen, heren, spelen.' Zijn aandacht was zo gespannen dat hij erdoor vergat te spugen, waardoor hij soms orgelpunten in de borst kreeg. Zijn fluitende longen produceerden de hele astmatische toonladder, van de lage en diepe noten tot de schelle heesheid van jonge hanen die proberen te kraaien.
    Hij weigerde zelfs naar boven te gaan toen zijn vrouw, die omviel van de slaap, hem kwam halen. Ze vertrok dus maar alleen, want ze was een ochtendmens, stond altijd bij zonsopgang op, terwijl haar man een avondmens was, altijd bereid de nacht met vrienden door te brengen. Hij riep haar toe: `Zet mijn kandeel maar voor het vuur', en wijdde zich weer aan zijn kaartspel. Toen ze in de gaten kregen dat ze niets uit hem konden krijgen, verklaarden ze het tijd om op te stappen en ging iedereen naar bed.
    Ze stonden de volgende ochtend vrij vroeg op, in een vage hoop, een nog groter verlangen ervandoor te gaan en angst voor een dag die weer in dat vreselijke herbergje zou moeten worden doorgebracht.
    Helaas, de paarden bleven in de stal, de koetsier bleef onzichtbaar. Omdat ze niet wisten wat ze moesten doen, liepen ze maar wat om de koets heen.
    Het middageten was behoorlijk triest. Bovendien was er een soort verkoeling jegens Reuzelpotje ingetreden, want de nacht, die raad brengt, had hun oordeel wat gewijzigd. Nu namen ze die hoer bijna kwalijk dat ze de Pruis niet heimelijk was gaan opzoeken om bij het ontwaken haar reisgenoten een aangename verrassing te bezorgen. Wat was er simpeler geweest? Wie zou er trouwens lucht van hebben gekregen? Ze had de schijn kunnen redden door de officier te laten zeggen dat hun ontreddering haar aan het hart ging. Voor haar maakte dat immers zo weinig uit!
    Maar niemand durfde die gedachte nog hardop uit te spreken.
    In de middag, toen iedereen zich stierlijk verveelde, stelde de graaf voor een wandeling rond het dorp te maken. Iedereen kleedde zich zorgvuldig aan en het gezelschapje vertrok, met uitzondering van Cornudet, die liever voor het vuur bleef zitten, en de zusters, die hun dagen in de kerk of bij de pastoor doorbrachten.
    De kou, dagelijks heviger, beet wreed in neus en oren. Voeten werden zo pijnlijk dat elke stap een lijdensweg betekende. Toen de velden zich eenmaal voor hen uitstrekten leken ze zo vreselijk onheilspellend onder die grenzeloze witheid dat iedereen meteen met ijzige ziel en beklemd hart omkeerde.
    De vier vrouwen liepen voorop, de drie mannen volgden een eindje daarachter.
    Loiseau, die de situatie wel begreep, vroeg plotseling of die `trut' ze nog lang ter plekke zou kluisteren. De graaf, altijd beleefd, zei dat ze van een vrouw een dergelijk moeilijk offer niet konden eisen, dat dat uit haarzelf moest komen. De heer Carré-Lamadon merkte op dat als de Fransen een offensieve tegenactie via Dieppe zouden ondernemen, waar sprake van was, het treffen slechts in Tôtes plaats kon grijpen. Die overweging baarde de beide anderen zorgen.
    `Als we eens gingen lopen,' zei Loiseau.
    De graaf haalde de schouders op en zei: `Overweegt u dat serieus, met die sneeuw? Met onze vrouwen? Bovendien, we zouden meteen achtervolgd worden, in tien minuten ingehaald, en als gevangenen worden teruggevoerd, overgeleverd aan de soldaten.'
    Dat was waar, dus hielden ze hun mond.
    De dames hadden het over kleding, maar een zekere gedwongenheid leek de onderlinge eenheid schade te doen.
    Plotseling verscheen de officier aan het eind van de straat. Tegen de sneeuw die de einder afsloot, stak zijn grote gestalte van geüniformeerde wesp af en hij liep met o-benen, met die beweging, eigen aan militairen die hun best doen hun zorgvuldig gepoetste laarzen niet te bevlekken.
    Hij boog toen hij langs de dames kwam en keek laatdunkend de heren aan, die trouwens de waardigheid hadden niet hun hoeden af te nemen, hoewel Loiseau aanstalten maakte zijn hoofddeksel te lichten.
    Reuzelpotje was rood geworden tot aan haar oren en de drie getrouwde vrouwen voelden een grote vernedering zo te worden bejegend door die soldaat, in het gezelschap van die hoer die hij zo ridderlijk had behandeld.
    Vervolgens kwam het gesprek op hem, op zijn houding, op zijn gezicht. Mevrouw Carré-Lamadon, die veel officieren had gekend en ze dus met kennis van zaken beoordeelde, vond deze helemaal zo gek nog niet, ze betreurde zelfs dat hij geen Fransman was, want hij zou een heel knappe huzaar zijn geweest, op wie alle vrouwen zeker gek zouden zijn.
    Toen ze eenmaal weer binnen waren wisten ze niet meer wat ze moesten doen. Er vielen zelfs wat woorden over onbeduidende dingen, het stille avondeten duurde niet lang en iedereen ging slapen, in de hoop met slaap de tijd te kunnen doden.
    De volgende ochtend kwamen ze met vermoeide gezichten en geërgerd gemoed beneden. De vrouwen spraken amper met Reuzelpotje.
    Er werd een klok geluid. Dat was voor een doopsel. De dikke hoer had een kind dat bij boeren in Yvetot werd opgevoed. Ze zag het maar eens per jaar en dacht er nooit aan. Maar de gedachte aan het kind dat nu gedoopt zou worden, deed in haar hart een plotselinge, heftige tederheid voor het hare opbloeien en ze wilde de ceremonie per se bijwonen.
    Zodra ze weg was keek iedereen elkaar aan om vervolgens de stoelen bij elkaar te schuiven, want ze voelden wel dat ze uiteindelijk iets moesten ondernemen. Loiseau kreeg een idee. Hij was van mening de officier voor te stellen Reuzelpotje maar voor zich te houden en de rest te laten vertrekken.
    De heer Follenvie bracht eens temeer de boodschap over, maar hij kwam vrijwel direct weer naar beneden. De Duitser, die de menselijke aard wel kende, had hem er uitgegooid. Hij was van plan iedereen vast te houden zolang er aan zijn wens niet tegemoet was gekomen.
    Daarbij stak het plebejische temperament van mevrouw Loiseau de kop op: `We zijn toch niet van plan om hier van ouderdom te sterven. Het is toch haar vak, van die sloerie, om dat met alle mannen te doen, ik vind dat ze het recht niet heeft dat aan de een te weigeren en aan de ander niet. Nou vraag ik jullie, ze heeft over zich heen gehad wat ze maar in Rouaan heeft kunnen vinden, tot koetsiers toe! Jazeker mevrouw, de koetsier van de prefectuur! Ik kan het weten, want hij koopt zijn wijn bij ons. En nu, nu wij uit de penarie moeten worden geholpen, begint ze zich aan te stellen, die griet! Ik voor mij vind dat hij zich heel goed gedraagt, die officier. Hij is misschien al heel lang van zijn gerief verstoken en had misschien best de voorkeur gegeven aan een van ons drieën. Maar nee, hij stelt zich tevreden met die van iedereen is. Hij respecteert de getrouwde vrouwen. Kunnen jullie nagaan, hij heeft het voor het zeggen. Hij hoeft maar te zeggen: ``Ik wil'', en hij kon ons met zijn soldaten met geweld nemen.'
    De beide dames voelden een rillinkje. De ogen van de mooie mevrouw Carré-Lamadon begonnen te stralen en ze werd een beetje bleek, alsof ze zich al met geweld door de officier genomen voelde.
    De mannen, die een eindje verderop zaten te praten, staken de koppen bij elkaar. Loiseau, woest als hij was, wilde `dat stuk ongeluk' aan handen en voeten gebonden aan de vijand uitleveren. Maar de graaf, stammend uit drie generaties ambassadeurs en begiftigd met een diplomatiek uiterlijk, was voorstander van de list. `We moeten haar overhalen,' zei hij.
    Ze zwoeren dus samen.
    De vrouwen schoven bij elkaar, dempten hun stemmen en de discussie werd algemeen, waarbij ieder zijn mening gaf. Dat ging trouwens heel netjes. Met name de dames bedachten elegante zinswendingen, charmante subtiele uitdrukkingen, om de schandelijkste dingen te verwoorden. Een vreemdeling zou er niets van hebben begrepen, zoveel taalkundige behoedzaamheid werd er aan de dag gelegd. Maar omdat het dunne laagje eerbaarheid waarmee iedere mondaine vrouw zich pantsert slechts het oppervlak bedekt, gaven ze zich volop over aan dat dubbelzinnig avontuur, vermaakten zich eigenlijk kostelijk, voelden zich in hun element, manipuleerden liefde met de sensualiteit van een verfijnde kok die het souper voor iemand anders klaarmaakt.
    De vrolijkheid kwam dus als vanzelf terug, zo grappig leek het hele verhaal ze uiteindelijk. De graaf kwam op wat riskante grapjes, maar zo mooi gezegd dat ze een glimlach tevoorschijn toverden. Op zijn beurt debiteerde Loiseau een paar straffere schunnigheden waaraan niemand zich stoorde en de gedachte die zijn vrouw keihard uitte, spookte allen door de geest: `Omdat het het vak van die hoer is, waarom zou ze dat dan aan de een weigeren en de ander niet?' De zachtzinnige mevrouw Carré-Lamadon leek zelfs te denken dat zij het in haar plaats hem minder zou weigeren dan een ander.
    De blokkade werd uitgebreid voorbereid, als bij een belegerde vesting. Allemaal spraken ze de rol af die ze zouden spelen, de argumenten die ze zouden gebruiken, de manoeuvres die ze moesten uitvoeren. Het plan van de aanval, de te gebruiken listen en de bestorming bij verrassing werden geregeld, om die levende citadel te dwingen de vijand binnen te laten.
    Alleen Cornudet hield zich afzijdig, omdat hij niets met die zaak te maken wilde hebben.
    Een zo gespannen aandacht had ze allen in haar greep dat ze Reuzelpotje helemaal niet hoorden binnenkomen. Maar de graaf kon nog net fluisteren: `Sst', waardoor iedereen opkeek. Daar was ze dan. Ze zwegen plotseling en een zekere gêne weerhield ze er aanvankelijk van het woord tot haar te richten. De gravin, meer doorkneed dan de rest in de dubbelhartigheid van salons, vroeg haar: `En was het leuk, dat doopsel?'
    De dikke hoer, nog onder de indruk, vertelde alles, de mensen, wat ze gedaan hadden, zelfs hoe de kerk eruitzag. Ze zei ook nog: `Het is zo goed om af en toe te bidden.'
    Toch beperkten de dames tot aan het eten zich ertoe vriendelijk tegen haar te zijn, om haar vertrouwen en haar inschikkelijkheid voor hun raad te laten groeien.
    Zodra ze aan tafel zaten, begonnen ze haar aan te pakken. Eerst ging het gesprek vaag over toewijding. Er werden oude voorbeelden geciteerd: Judit en Holofernes, daarna zonder enige reden Lucretia met Sextus, Cleopatra die alle vijandelijke generaals in haar bed haalde om ze daar tot slaafse onderdanigheid te dwingen. Vervolgens ontrolde zich een totaal verzonnen geschiedenis, ontsproten aan de verbeeldingskracht van die onwetende miljonairs, waarin de inwoonsters van Rome in Capua Hannibal in hun armen lieten inslapen en met hem zijn luitenant en de slagordes van zijn huurlingen. Alle vrouwen die veroveraars hadden tegengehouden passeerden de revue, die van hun lichaam een slagveld hadden gemaakt, een middel om te overheersen, een wapen, die door hun heldhaftige liefkozingen smerige of verachte wezens hadden overwonnen en die hun kuisheid hadden opgeofferd aan wraak en aan toewijding.
    Er werd zelfs in bedekte termen gesproken over die Engelse van goeden huize die expres een vreselijk besmettelijke ziekte had opgelopen om Bonaparte ermee aan te steken, op het moment van de fatale afspraak als door een wonder gered door plotseling onwelzijn.
    En dat alles werd op een nette en ingetogen manier verteld, waarbij soms met opzet wat enthousiasme doorklonk, bedoeld om naijver te wekken.
    Je had ten slotte kunnen denken dat de enige rol van de vrouw in het aardse bestond uit een eeuwig opofferen van haar persoon, een voortdurende overgave aan de grillen van alles wat soldaat is.
    De beide zusters leken niets te horen, verzonken in diepe gedachten. Reuzelpotje zei niets.
    De hele middag lieten ze haar erover nadenken. Maar in plaats van haar `mevrouw' te noemen, zoals ze tot dan toe hadden gedaan, noemden ze haar eenvoudigweg `juffrouw', zonder dat iemand eigenlijk wist waarom, alsof ze haar een graadje wilden laten zakken in de achting die ze zich had verworven, om haar haar beschamende situatie te laten voelen.
    Op het moment waarop de soep werd geserveerd, verscheen de heer Follenvie weer, om zijn zin van de dag daarvoor te herhalen: `De Pruisische officier laat mejuffrouw Elisabeth Rousset vragen of zij nog niet van mening veranderd is.'
    Waarop Reuzelpotje kortweg antwoordde: `Nee meneer.'
    Maar bij het avondeten vertoonde de coalitie wat scheuren. Loiseau formuleerde drie ongelukkige volzinnen. Iedereen zocht in hoeken en gaten naar nieuwe voorbeelden en vond niets, toen de gravin, wellicht niet met voorbedachten rade, omdat ze een vage behoefte voelde de religie er bij te halen, de oudste van de zusters bevroeg over grote daden uit levens van heiligen. Nu hadden er veel daden begaan die in onze ogen misdaden zouden zijn. Maar de kerk vergeeft moeiteloos die misstappen als ze zijn begaan voor de glorie van God, of voor het welzijn van de naaste. Dat was een sterk argument, en de gravin vatte het met beide handen aan. Zodoende verleende de oude non de samenzwering een geweldige steun, of het nu kwam door een van die stilzwijgende overeenkomsten, die versluierde welwillendheden waarin een ieder met een kerkelijk gewaad aan uitmunt, of dat het gewoon kwam door gelukkige verstrooidheid of behulpzame domheid. Ze hadden gedacht dat ze verlegen was, maar ze bleek onverschrokken, goed van de tongriem gesneden, kras. Die had geen last van casuïstisch gemodder, haar leer leek een ijzeren balk, haar geloof wankelde nooit en haar geweten kende geen wroeging. Het offer van Abraham vond ze vanzelfsprekend, want zij had onmiddellijk vader én moeder gedood als het bevel daartoe van hogerhand was gekomen. Niets kon naar haar mening de Heer tegenstaan als de bedoeling loffelijk was. De gravin profiteerde van het heilig gezag van haar onverwachte medestandster en legde haar als het ware een stichtelijke omschrijving van het morele postulaat `het doel heiligt de middelen' in de mond.
    Daartoe vroeg ze: `Dus, zuster, u denkt dat God alle wegen aanvaardt en de daad vergeeft als het motief maar zuiver is?'
    `Wie zou daaraan kunnen twijfelen, mevrouw? Een op zichzelf laakbare daad wordt vaak verdienstelijk door de gedachte die erachterzit.'
    En zo gingen ze maar door, verklaarden Gods wil, voorzagen Zijn besluiten, schreven Hem belang toe in zaken die echt helemaal niets met Hem te maken hadden.
    En dat alles gebeurde bedekt, slinks, discreet. Elk woord van de non met haar kap sloeg een bres in de verontwaardigde weerstand van de courtisane. Vervolgens ontspoorde het gesprek een beetje, begon de vrouw met de hangende rozenkransen over de huizen van haar orde, over haar moeder-overste, over zichzelf en over haar lieve buurvrouw, de geliefde zuster Sint-Nicephorus. Ze waren uitgenodigd naar Le Havre te komen om dienst te doen in de ziekenhuizen met honderden soldaten die de pokken hadden. Ze beschreef ze, die ongelukkige, omschreef hun ziekte. En terwijl ze onderweg door de grillen van die Pruis werden tegengehouden, kon wel eens een groot aantal Fransen sterven, die zij wellicht hadden kunnen redden! Het was namelijk haar specialiteit om militairen te verzorgen. Ze was ook al naar de Krim geweest, naar Italië, naar Oostenrijk, en bij het verhalen van haar veldtochten bleek ze plotseling een van die nonnen met een broek aan, die leken te zijn geschapen om kampementen te volgen, gewonden in de chaos van veldslagen op te rapen en beter nog dan een commandant met één woord grote, ongedisciplineerde vechtjassen klein te krijgen. Een echte zuster Stavast, wier gehavende gezicht, doorzeefd van talloze gaten, een toonbeeld van verwoesting door oorlogsgeweld leek.
    Nadat zij had gesproken zei niemand meer iets, zo prachtig leek het effect.
    Meteen na de maaltijd gingen ze snel naar de kamers om daar de volgende dag pas vrij laat in de ochtend weer uit te komen.
    Het middageten verliep rustig, ze gaven het gisteren gezaaide zaad de tijd te kiemen en vrucht te dragen.
    De gravin stelde voor 's middags een wandeling te maken. De graaf nam daarbij, zoals afgesproken, Reuzelpotje bij de arm en bleef met haar bij de anderen achter.
    Hij sprak haar toe op die vertrouwelijke, vaderlijke, enigszins hautaine toon die welgestelde heren tegenover dienstmeiden aanslaan, noemde haar: `mijn lieve kind', behandelde haar uit de hoogte van zijn sociale status, zijn onbesproken eerbaarheid. Hij viel meteen met de deur in huis: `U geeft er dus de voorkeur aan ons hier net als u bloot te stellen aan alle soorten gewelddadigheden die het gevolg zouden kunnen zijn van een nederlaag van de Pruisische troepen, in plaats van in te stemmen met een van de diensten die u zo vaak in uw leven hebt bewezen?'
    Reuzelpotje antwoordde niet.
    Hij benaderde haar met zachte hand, met redenering, met gevoel. Het lukte hem `mijnheer de graaf' te blijven, door zich hoffelijk te tonen als dat moest, complimenteus, vriendelijk zelfs. Hij verheerlijkte de dienst die zij ze zou bewijzen, had het over erkentelijkheid. Plotseling zei hij, haar vrolijk tutoyerend: `En weet je, liefste, hij zou zich erop kunnen beroemen een mooie jongedame te hebben gehad zoals hij er in zijn land niet veel zal vinden.'
    Reuzelpotje antwoordde niet en voegde zich bij het gezelschap.
    Zodra ze thuis waren, ging ze naar haar kamer en bleef daar. De ongerustheid steeg ten top. Wat zou ze gaan doen? Wat een ellende als ze zou blijven weigeren!
    Het etensuur brak aan, ze wachtten tevergeefs. Daarop kwam Follenvie binnen, kondigde aan dat juffrouw Rousset zich niet goed voelde en dat ze aan tafel konden gaan. Iedereen spitste de oren. De graaf liep naar de herbergier toe en vroeg zachtjes: `Is het voor elkaar?'
    `Ja.'
    Uit welgevoeglijkheid zei hij niets tegen zijn reisgenoten, maar volstond met een licht hoofdknikje. Meteen ontsnapte er een diepe zucht van opluchting aan aller borsten en een feeststemming straalde van de gezichten. Loiseau riep uit: `Sapperloot! Ik geef een rondje champagne als daar tenminste een fles van in voorraad is.'
    Mevrouw Loiseau kreeg het behoorlijk te kwaad toen de baas terugkwam met vier flessen in de hand. Iedereen was plotseling luidruchtig mededeelzaam geworden. Een libertijnse vreugde vulde de harten. De graaf leek opeens te merken dat mevrouw Carré-Lamadon charmant was, de industrieel maakte de gravin het hof. Het gesprek werd levendig, opgewekt, de rake opmerkingen waren niet van de lucht.
    Plotseling brulde Loiseau, met een benard gezicht en opgeheven armen: `Stilte!'
    Iedereen zweeg verrast, bijna alweer bang. Maar hij spitste zijn oren, deed `sst' met beide handen, hief de ogen naar het plafond, luisterde weer en vervolgde met zijn gewone stem: `Wees gerust, alles gaat goed.'
    Het duurde even voor ze het door hadden, maar daarna begonnen ze te glimlachen.
    Na een kwartier herhaalde hij de grap en deed dat diezelfde avond nog vaak. Hij deed dan alsof hij iemand op de etage boven hen aansprak, gaf hem dubbelzinnige raad die hij uit zijn geest van handelsreiziger putte. Af en toe zette hij een triest gezicht en verzuchtte: `Arme meid!' Of hij mompelde quasi woedend met opeengeklemde kaken: `Pas op, jij schooier van een Pruis!'
    Soms, als niemand er meer aan dacht, zei hij met trillende stem een paar keer: `Genoeg! Genoeg!', om eraan toe te voegen, alsof hij het tegen zichzelf had: `Hopelijk zien we haar nog terug. Hij laat haar toch niet doodgaan, die ellendeling!'
    Al waren die grappen van twijfelachtig allooi, ze amuseerden, en kwetsten niemand, want verontwaardiging hangt net als de rest af van het milieu, en de sfeer die langzaam maar zeker om hen heen was ontstaan stond stijf van de onbetamelijke gedachten.
    Bij het dessert maakten zelfs de vrouwen geestige en bedekte toespelingen. De ogen straalden, er was veel gedronken. De graaf, die zelfs in zijn uitspattingen zijn schone schijn van ernst bewaarde, vond een goed vallende vergelijking over het einde van een overwintering aan de pool en de vreugde van schipbreukelingen die een weg naar het zuiden zien opengaan.
    Loiseau, die de hoogte had, stond op met een glas champagne in de hand en zei: `Ik drink op onze verlossing!'
    Iedereen ging staan en hij werd toegejuicht. De beide zusters, daartoe aangespoord door de dames, gingen zelfs zo ver dat ze hun lippen in die mousserende wijn doopten die ze nog nooit hadden geproefd. Ze verklaarden dat hij op priklimonade leek, maar dat hij toch wel wat fijner was.
    Loiseau vatte de situatie samen met de woorden: `Het is jammer dat we geen piano hebben, want dan konden we nog even een quadrille tokkelen.'
    Cornudet had geen woord gezegd en geen vinger uitgestoken. Hij leek zelfs verzonken in zeer ernstige gedachten en trok af en toe als woest aan zijn grote baard, die hij nog langer wilde maken. Eindelijk, rond middernacht, toen ze uit elkaar wilden gaan, tikte een wankele Loiseau hem plotseling op de buik en zei met dubbele tong: `U bent niet van de partij vanavond. Valt er niets meer te zeggen, burger?'
    Maar Cornudet keek met een ruk op, overzag met een stralende doch vernietigende blik het gezelschap en zei: `Ik zeg jullie allemaal dat jullie je dood schamen!'
     Hij stond op, liep naar de deur en herhaalde nog een keer: `Dood zouden moeten schamen!' En hij verdween.
    Dat bracht aanvankelijk enige verkilling. Een stomverbaasde Loiseau bleef met open mond staan. Maar hij herkreeg zijn koelbloedigheid, sloeg plotseling dubbel en herhaalde: `Ze zijn te schunnig, beste man, ze zijn veel te schunnig.' Omdat niemand dat begreep, vertelde hij ze de `geheimen van de gang'. Daarop volgde opnieuw een enorme hilariteit. De dames amuseerden zich kostelijk. De graaf en Carré-Lamadon hadden tranen in de ogen van het lachen. Ze konden het bijna niet geloven.
    `Hoe dat zo? Weet u het zeker? Hij wilde dus...'
    `Ik zeg jullie toch dat ik hem heb gezien.'
    `En, zij heeft geweigerd...'
    `Omdat de Pruis in de kamer ernaast sliep.'
    `Het is toch niet waar?'
    `Ik zweer het jullie.'
    De graaf had het niet meer. De industrieel vatte zijn buik met twee handen vast. Loiseau vervolgde: `Dus jullie begrijpen dat hij er vanavond niet veel aan vindt, helemaal niet.'
    En alledrie begonnen ze weer, ziek, buiten adem, proestend.
    Daarop gingen ze uit elkaar. Maar mevrouw Loiseau, die een geboren brandnetel was, merkte toen ze gingen slapen tegen haar man op, dat `die del' van een jongedame Carré-Lamadon de hele avond had zitten lachen als een boer met kiespijn: `Weet je, vrouwen, als het om een uniform gaat, of het nu Frans of Pruisisch is, ik zeg je dat ze dat helemaal niets uitmaakt. Het is toch een schande, Here God!'
    En de hele nacht doorvoer het duister van de gang een soort van deining, zachte geluidjes, amper merkbaar, als ademtochten, beroering van blote voeten, onhoorbaar gekraak, en ze gingen zeker pas heel laat slapen, want straaltjes licht gleden nog lang onder deuren door. Champagne heeft zo'n uitwerking. Ze zeggen dat hij de slaap verdrijft.
    De volgende dag maakte een heldere, winterse zon de sneeuw oogverblindend. De diligence stond eindelijk bespannen voor de poort te wachten, terwijl een leger witte duiven, zelfingenomen in hun dikke veertooi, met hun roze ogen, in het midden bevlekt door een donker puntje, statig tussen de benen van de zes paarden doorliepen en hun leeftocht zochten in de dampende paardenvijgen die ze uit elkaar krabden.
    De koetsier, met zijn schapenvacht om zich heen, smoorde een pijp op de bok en alle stralende reizigers lieten snel proviand voor de rest van de reis inpakken.
    Het wachten was nog slechts op Reuzelpotje. Ze verscheen.
    Ze leek wat verward, beschaamd. Ze liep verlegen op haar reisgenoten af die zich en bloc van haar afwendden, alsof ze haar niet hadden gezien. De graaf nam met waardigheid zijn vrouw bij de arm en verwijderde haar van die onzedelijke omgang.
    De dikke hoer bleef stomverbaasd staan. Daarop raapte ze al haar moed bij elkaar en sprak de vrouw van de industrieel aan met `dag mevrouw', nederig gemompeld. De aangesprokene groette haar slechts met een onbeschoft hoofdknikje dat ze vergezeld deed gaan van een blik vol beledigde onschuld. Iedereen leek druk doende en ze bleven op afstand van haar, alsof ze een infectie tussen haar rokken droeg. Vervolgens haastten ze zich naar de koets, waar zij als laatste alleen aankwam om in stilte de plaats in te nemen die ze het eerste gedeelte van de reis ook had ingenomen.
    Ze leken haar niet te zien, haar niet te kennen. Maar mevrouw Loiseau, die haar uit de verte verontwaardigd aankeek, zei met enigszins gedempte stem tegen haar man: `Gelukkig zit ik niet naast haar.'
    De zware koets zette zich in beweging en de reis ging verder.
    Aanvankelijk werd er niet gesproken. Reuzelpotje durfde haar ogen niet op te slaan. Tegelijkertijd voelde ze zich verontwaardigd over al die buren en vernederd dat ze was gezwicht, zich had laten bezoedelen door de kussen van die Pruis in wiens armen ze haar hadden gesmeten, dat stelletje hypocrieten.
    Maar de gravin wendde zich tot mevrouw Carré-Lamadon en brak al snel dat penibele stilzwijgen.
    `Als ik me niet vergis kent u mevrouw D'Etrelles?'
    `Zeker, ze is een van mijn vriendinnen.'
    `Wat een charmante vrouw!'
    `Allerliefst! Een uitgelezen karakter, zeer onderwezen trouwens, en door en door kunstenares. Ze zingt allerbevalligst en tekent perfect.'
    De industrieel koutte met de graaf en te midden van het gerammel van de ruiten drong af en toe een woord door: `Coupon... vervaldag... premie... op termijn.'
    Loiseau, die het oude kaartspel van de herberg achterover had gedrukt, vet geworden door vijf jaar contact met slecht afgeveegde tafels, begon een bésigue met zijn vrouw.
    De zusters pakten uit hun ceintuur de lange rozenkrans die er aanhing, maakten gezamenlijk het kruisteken en plotseling begonnen hun lippen heftig te bewegen, in een steeds hoger tempo, waarbij ze hun vage gemompel verhaastten alsof ze een wedstrijd bidden hielden. Af en toe kusten ze een penning, om zich dan weer te bekruisen en hun snelle, aanhoudende gemompel te hervatten.
    Cornudet zat roerloos te peinzen.
    Na drie uur reizen pakte Loiseau zijn kaarten bij elkaar en zei: `Mijn maag knort.'
    Waarop zijn vrouw een pakje met een touwtje eromheen pakte, waar ze een stuk koud kalfsvlees uithaalde. Ze sneed het netjes in dunne, stevige plakken en beiden begonnen te eten.
    `Laten wij dat ook maar doen,' zei de gravin. Ze kreeg toestemming en pakte de proviand uit die voor beide paren was klaargemaakt. Dat was, in een van die lange schalen waarvan het deksel een haas van porselein voorstelt om aan te geven dat er een haas in de vorm van paté onder ligt, zalige vleeswaar, waarin witte rivieren spek het bruine vlees dooraderden, gemengd met andere fijngehakte vleessoorten. Een mooi stuk Gruyère, in een krant verpakt, hield `gemengde berichten' op zijn vette zuivel gedrukt.
    De beide zusters pakten een stuk worst uit dat naar knoflook rook. Cornudet stak beide handen tegelijk in de grote zakken van zijn korte jas en haalde er met de een vier hardgekookte eieren en met de ander een korst brood uit. Hij pelde de schaal af, gooide die in het stro onder zijn voeten en begon zonder meer de eieren op te eten, waardoor hij in zijn grote baard stukjes helder geel liet vallen die er sterren in leken.
    Reuzelpotje had in de haast en de drukte van haar opstaan nergens aan kunnen denken. Ze keek geërgerd, stikkend van woede, naar al die lui die daar doodkalm zaten te eten. Een gewelddadige drift verkrampte haar aanvankelijk en ze deed de mond open om ze hun vet te geven met een stroom scheldwoorden die haar voor op de tong lagen. Maar ze kon geen woord uiten, zo verstikte de ergernis haar.
    Niemand keek haar aan, niemand dacht aan haar. Ze voelde zich verdrinken in de minachting van die eerzame schoften die haar eerst hadden opgeofferd, om haar daarna als iets smerigs en onbruikbaars te verwerpen. Daarop dacht ze aan haar grote mand vol heerlijke dingen die zij gulzig hadden verslonden, aan haar twee kippen, glimmend van aspic, aan haar patés, haar peren, haar vier flessen Bordeaux. Haar woede week plotseling, als een te strak gespannen touw dat breekt, en ze stond op het punt te gaan huilen. Ze deed vreselijk haar best, zette zich schrap, slikte haar snikken in zoals kinderen dat doen, maar de tranen welden op, maakten zich los uit haar ogen en rolden langzaam over haar wangen. Andere volgden, sneller, en stroomden als druppels water die van een rots sijpelen en vielen met regelmaat op de ronde welving van haar boezem. Ze bleef kaarsrecht zitten, keek strak voor zich uit, met een verstijfd bleek gelaat, hopend dat ze haar niet zouden zien.
    Maar de gravin merkte het en waarschuwde haar man met een teken. Hij trok zijn schouders op als om te zeggen: `Wat wil je? Ik kan er niets aan doen.'
    Mevrouw Loiseau lachte onhoorbaar maar triomfantelijk en mompelde: `Ze beweent haar schande.'
    De beide zusters waren weer begonnen te bidden nadat ze de rest van hun worst in papier hadden gerold.
    Vervolgens stak Cornudet, die zijn eieren aan het verteren was, zijn lange benen onder de bank tegenover hem, zakte onderuit, deed zijn armen over elkaar, lachte als een man die net op een goede grap is gekomen en begon de Marseillaise te fluiten.
    Alle gezichten vertrokken. Het volkslied beviel zijn buren allerminst. Ze werden zenuwachtig, geïrriteerd en leken op het punt te gaan janken als honden die een straatorgel horen.
    Hij merkte het maar hield niet op. Soms zelfs zong hij zachtjes de woorden:
Heil'ge liefde voor 't land onzer vaderen,
Leid ons, en stuur onz' arm der wraak,
En gij vrijheid, die bruist in onz' aderen,
Strijd met ons, wij verdeed'gen uw zaak!
11
    Ze reden nu sneller, want de sneeuw was harder. En tot Dieppe, tijdens lange saaie uren van de reis, dwars over de hobbels in de weg, in de vallende avond, en vervolgens in de diepe duisternis van de koets, hield hij met woeste koppigheid zijn wraakzuchtige en monotone gefluit vol, waardoor hij de vermoeide en geërgerde geesten dwong het lied van voor naar achter te volgen, om zich elk woord te herinneren dat ze bij elke maat hoorden, of ze wilden of niet.
    En Reuzelpotje bleef maar huilen. Af en toe kwam een snik op die ze niet had kunnen onderdrukken, tussen twee coupletten, in het duister.


1 In 1419 veroverde Hendrik V na een beleg van een halfjaar de stad.
2 De orleanisten vertegenwoordigden de gegoede burgerij en steunden Lodewijk Filips uit het Huis Bourbon-Orléans, koning van Frankrijk van 1830-1848.
3 Lodewijk Filips had vier zonen.
4 Op 4 september 1870 werd in Parijs de Derde Republiek uitgeroepen.
5 Maupassant verwijst naar Il était un petit navire, een bekend Frans volksliedje waarin trouwens niet de dikste, maar de jongste op het menu van de schipbreukelingen komt te staan.
6 Een perenras.
7 Badinguet was een metselaar die in 1846 de toekomstige keizer Napoleon III zijn kleren leende waardoor deze uit de gevangenis kon ontsnappen. De keizer hield zijn naam als bijnaam.
8 Namelijk 100, het nummer dat de wc aangaf.
9 En was dus orleanist.
10 Bertrand du Guesclin (1318-1380) zuiverde tijdens de Honderdjarige Oorlog West-Frankrijk grotendeels van Engelsen.
11 Vertaling Ko Kooman.