Guy de Maupassant : De gezusters Rondoli (Les sœurs Rondoli)
De brandstapel: alle verhalen 1884
ISBN 9020456938
Vertaling van de versie uit 1884 : Hans van Cuijlenborg
Mise en forme HTML : Thierry Selva

DE GEZUSTERS RONDOLI

Voor Georges de Porto-Riche1

I


    'Nee', sprak Pierre Jouvenet, 'ik ken Italië niet, en toch heb ik twee keer geprobeerd erheen te gaan, maar ik word altijd op zodanige wijze aan de grens al tegengehouden dat het me onmogelijk is geweest verder landinwaarts te komen. En toch hebben die twee pogingen mij een fascinerende indruk van de zeden in dat mooie land gegeven. Ik hoef slechts nog de steden, de musea, de meesterwerken waarvan dat land zo vol is, te leren kennen. Ik ga weer op de eerste dag proberen mij in dat ontoegankelijke gebied te wagen.
    Dat snappen jullie niet? - Ik zal het jullie uitleggen.'

    Het was in 1874 dat ik zin kreeg Venetië, Florence, Rome en Napels te gaan bezoeken. Ik kreeg de bevlieging rond 15 juni, toen de geweldige sapstroom van het voorjaar een onbedwingbare lust tot reizen en tot liefde in het hart wekte.
    Toch ben ik niet zo'n reiziger. Je verplaatsen, dat lijkt mij een nutteloze en vermoeiende bezigheid. Nachten in de trein, gehos van die wagons bij het inslapen, hoofdpijn en stijfheid van ledematen, dat gebroken ontwaken in die voortrollende kist, het gevoel van vuil op je huid, die rondvliegende ongeregeldheden waarmee je ogen en je haren bestrooid worden, die lucht van steenkool die alles doortrekt, die vreselijke diners in tochtige buffetten, vormen een naar mijn smaak verwerpelijk begin van iets leuks wat komen moet.
    Na die inleiding van de sneltrein, krijgen we de triestheid van het hotel, van het grote hotel vol mensen en toch zo leeg, de onbekende, afstotelijke kamer, het verdachte bed! - Ik ben meer dan wat ook aan mijn bed gehecht. Dat is het heiligdom van het leven. Je vertrouwt het naakt je vermoeide spieren toe opdat het die tot nieuw leven zal wekken en ze laat rusten tussen de blanke lakens, in de warmte van het dons.
    Daar beleven wij de zoetste uren van ons bestaan, de uren van liefde en van slaap. Het bed is heilig. Het moet door ons worden geëerbiedigd, vereerd en bemind, als het beste en het zachtste dat wij op aarde hebben.
    Ik kan geen laken van een hotelbed oplichten zonder een huivering van afkeer. Wat is daar de vorige nacht in gebeurd? Wat voor vieze, afstotelijke lui hebben op die matras geslapen? En ik denk aan al die vreselijke wezens die je dagelijks tegenkomt, smerige bultenaars met puisterige huid, zwarte handen die doen vermoeden hoe de voeten en de rest zullen zijn. Ik denk aan hen die je een misselijkmakende knoflooklucht of mensdomstank naar de neus zenden wanneer je ze tegenkomt. Ik denk aan mismaakten, stinkerds, aan ziekenzweet, aan alle menselijke misvorming en smerigheid.
    Dat alles is in dat bed geweest waarin ik ga slapen. Het doet me zeer aan het hart als ik mijn voet er insteek.
    En die diners in het hotel, die lange diners met het gastenmenu, temidden van al die slaapverwekkende of bespottelijke heerschappen, aan die vreselijke voedzame diners aan een tafeltje in het restaurant tegenover een armzalige kaars met een kap erop.
    Die ontmoedigende avonden in een onbekende stad? Kennen jullie iets ergers dan invallende duisternis in een vreemde stad? Je loopt je neus maar achterna temidden van al dat rumoer, een drukte die net zo verrassend lijkt als wanneer ze in een droom plaatsgrijpt. Je ziet figuren die je nog nooit hebt gezien en die je ook nooit meer zult zien, je luistert naar stemmen die het hebben over dingen die je niets kunnen schelen, in een taal die je zelfs niet eens begrijpt. Je krijgt het erge gevoel verloren te wezen. Je loopt rond met beklemd hart, met knikkende knieën, met de moed in de schoenen. Je loopt alsof je vlucht, je loopt om niet terug te hoeven naar het hotel waarin je je nog meer verloren voelt, want daar hoor je thuis, in het betaalde thuis van iedereen, en ten slotte laat je je in een verlicht café op een stoel ploffen, waarvan het verguldsel en het licht je nog duizend keer meer bedrukken dan de schaduwen op straat. Dan, achter een schuimende pul bier, door een rennende ober gebracht, voel je je zo allerverschrikkelijkst eenzaam dat je een soort waanzin bevangt, een behoefte te vertrekken, naar elders te gaan, het doet er niet toe waarheen, om vooral maar niet daar te blijven, aan die marmeren tafel onder die stralende luchters. En plotseling merk je dat je eigenlijk altijd en overal alleen op de wereld bent, maar dat de vertrouwde omgang op bekende plekken je slechts de illusie geeft van menselijke verbroedering. In die uren van afzien, van zwart isolement in verre steden, denk je lang, breed en duidelijk na. Dan overzie je het leven pas in één oogopslag, eens niet vanuit de invalshoek van eeuwige hoop, eens niet in het bedrog van ingesleten gewoonten, de verwachting van eeuwig gedroomd geluk.
    Door ver weg te gaan begrijp je pas goed hoe alles aanstaand en kort en leeg is, door het onbekende op te zoeken zie je pas goed hoe alles middelmatig en kortstondig is, door de aarde af te schuimen zie je pas goed hoe klein ze is, en voortdurend ongeveer gelijk.
    O, die sombere avonden van doelloos rondlopen door onbekende straten, die ken ik. Ik ben er banger voor dan voor wat ook.
    Doordat ik dan ook niet alleen wilde vertrekken op die reis naar Italië, besloot ik mij te laten begeleiden door mijn vriend Paul Pavilly.
    Jullie kennen Paul. Voor hem bestaan de wereld en het leven uit de vrouw. Er zijn veel mannen van dat slag. Het bestaan lijkt hem verdicht, verlucht door de aanwezigheid van vrouwen. De aarde is slechts bewoonbaar doordat zij er zijn, de zon is stralend en warm omdat zij hen verlicht. De lucht is heerlijk om in te ademen, want zij strijkt over hun huid en doet de haartjes bij hun slapen dansen. De maan is betoverend omdat hij ze te dromen geeft en omdat hij de liefde een lome betovering verleent. Alles wat Paul doet heeft slechts de vrouw tot drijfveer, al zijn gedachten gelden haar, net als al zijn streven en al zijn hoop.
    Een dichter heeft met dat soort mannen de draak gestoken:

Bespaar me de eeuwige bard die met vochtige ogen
En een naam op zijn lippen naar de sterren staart
En die de natuur met haar immense vermogen
Zonder Liesje of Mien aan de hand als leeg ervaart.

Hoe charmant, deze lui, die ons pogen te vangen
Voor het wel en wee van hun schamel heelal
Door in vlakten aan boomtakken jurken te hangen
En een witte kornet tegen 't groen van een dal.

Melodieën die uit de hemelen komen
Noch de stem der natuur zullen zij verstaan
Die bij bossengeruis van hun lieveling dromen
En nooit eens alleen door valleien gaan.
2

    Toen ik met Paul over Italië begon, weigerde hij aanvankelijk volstrekt Parijs te verlaten, maar ik begon hem reisavonturen te verhalen, ik vertelde hem hoezeer Italiaanse vrouwen doorgaan voor betoverend, ik spiegelde hem verfijnde genoegens voor in Napels, dankzij een aanbeveling die ik had voor een zekere signore Michel Amoroso, wiens relaties reizigers heel nuttig kunnen zijn, en hij liet zich strikken.



II


    Wij namen op een donderdagavond de sneltrein, het was 26 juni. Er gaat bijna niemand rond die tijd naar het zuiden, wij waren de enigen in de wagon, en allebei in een pesthumeur, geërgerd Parijs te moeten verlaten, spijt te hebben gezwicht voor dat reisidee, het zo frisse Marly betreurend, de zo mooie Seine, haar zo lieflijke oevers, de heerlijke dagen van ronddobberen in een bootje, de mooie avonden van luieren aan de waterkant, in afwachting van het vallen van de nacht.
    Paul nestelde zich in zijn hoekje en verklaarde, zodra de trein begon te rijden: 'Het is gewoon stom om daarheen te gaan.'
    Omdat het te laat was om nog van mening te veranderen, antwoordde ik: 'Dan had je niet mee moeten gaan.'
    Hij antwoordde niet. Maar ik kreeg zin om te lachen als ik naar hem keek, zo ziedend leek hij. Hij leek werkelijk op een eekhoorn. Ieder van ons behoudt in zijn trekken, onder de menselijke omlijning, een diersoort, als het stempel van zijn oorspronkelijk ras. Hoeveel mensen hebben geen smoelen als buldoggen, koppen van bokken, konijnen, vossen, paarden, ossen! Paul is een mens geworden eekhoorn. Hij heeft de kwieke oogjes van dat diertje, zijn rosse haar, zijn puntige neus, zijn fijne, soepele en beweeglijke lijfje, en dan ook nog een raadselachtige gelijkenis in zijn hele manier van doen. Hoe moet ik het omschrijven? Een overeenkomst in gebaren, in bewegingen, in houding, zodat je zou zeggen dat dat nog herinnering was.
    Ten slotte zakten we allebei weg in die holle slaap in een trein, onderbroken door vreselijke krampen in armen en de nek en het plotseling stilhouden van de trein.
    Het ontwaken kwam toen wij langs de Rhône reden. Al gauw deed het aanhoudend sjirpen van cicaden dat door de portieren binnen drong, dat sjirpen dat de stem van de warme aarde lijkt, het vrolijke lied van de Provence, ons in het gezicht, in hart en ziel het zuiden voelen, de verbrande grond proeven, het stenige en lichte vaderland van de gekromde olijfboom met zijn grijsgroene blad.
    De trein stopte nog eens en een beambte begon langs het konvooi te rennen waarbij hij een welluidend Valence liet horen, een echt Valence, met het accent, het hele accent, een Valence ten slotte dat ons eens te meer die smaak van de Provence deed proven, die het krassend geluid van de cicaden bij ons al had opgeroepen.
    Tot aan Marseille gebeurde er niets nieuws.
    We gingen eten in een buffet.
    Toen we weer in onze wagon stapten, had zich daar een vrouw geïnstalleerd.
    Paul wierp mij een verrukte blik toe en in een onwillekeurig gebaar krulde hij zijn korte snor, lichtte toen enigszins de hoed en ging met zijn vijf gespreide vingers als met een kam door zijn in de reisnacht verwarde haren. Toen ging hij tegenover de onbekende zitten.
    Telkens als ik onderweg of in de stad een nieuw gezicht zie, bekruipt mij de obsessie te willen raden welke ziel, wat voor intelligentie, wat voor karakter achter die trekken schuilgaan.
    Het was een jonge vrouw, piepjong en knap, onmiskenbaar een meisje uit het zuiden. Ze had prachtige ogen, bewonderenswaardige, golvend zwarte haren, licht krullend, zo dicht, zo gezond en zo lang dat ze zwaar leken, dat ze alleen al bij het aanschouwen lieten voelen hoe ze op het hoofd moesten wegen. Zwierig en met een zekere slechte zuidelijke smaak gekleed, leek ze wat alledaags. De regelmatige trekken van haar gezicht hadden niet die bekoorlijkheid, die afwerking van verfijnde mensen, die lichte tederheid die aristocratenzonen bij hun geboorte meekrijgen en die als het ware het erfelijk merkteken is van wat minder dik bloed.
    Ze droeg armbanden die te breed waren om van goud te zijn, oorbellen met doorzichtige stenen, te groot om diamanten te zijn, en ze had over haar hele persoon iets onbepaald volks. Je kon raden dat ze te hard zou praten, dat ze om de haverklap met overdreven gebaren zou gaan zitten schreeuwen.
    De trein vertrok.
    Ze bleef roerloos op haar plek zitten, haar blikken strak voor zich in een dreigende houding van woeste vrouw. Ze had ons niet eens een blik waardig gekeurd.
    Paul begon met mij te praten, zei dingen die gericht waren op uitwerking, gaf het gesprek met opzet zo gestalte, dat het de aandacht moest trekken, zoals kooplui hun uitverkoren voorwerpen om begeerte te wekken tentoonspreiden.
    Maar ze leek het allemaal niet te horen.
    'Toulon! Over tien minuten vertrekken we weer! Buffet!' riep de beambte.
    Paul gaf mij een teken om uit te stappen en zodra we op het perron stonden sprak hij: 'Wat is dat volgens jou voor vrouw?'
    Ik begon te lachen en zei: 'Dat weet ik niet. Het kan me ook niks schelen.'
    Hij was nogal opgehitst: 'Ze is hartstikke knap en jong, wat een lekker dier. En wat een ogen! Maar ze lijkt me niet bijster tevreden. Ze heeft vast zorgen, ze let nergens op.'
    Ik mompelde: 'Jij vangt bot.'
    Maar hij werd boos en zei: 'Ik zit helemaal niet te vissen, beste jongen, ik vind die vrouw heel knap, dat is alles. Zouden we haar niet aan kunnen spreken? Maar wat moet ik dan tegen haar zeggen? Weet jij niks? Heb jij een idee wat voor vrouw dat is?'
    'Volstrekt niet. Maar ik zou zeggen een derderangs actrice die na een amoureus uitstapje teruggaat naar het gezelschap.'
    Dat leek hem te ergeren, alsof ik iets kwetsends had gezegd, en hij vervolgde: 'Waar zie je dat aan? Ik vind juist dat ze er heel netjes uitziet.'
    Ik antwoordde: 'Maar kijk dan naar die armbanden, beste jongen, en naar die oorbellen, en het toilet. Het zou me ook niet verbazen als ze danseres was, of misschien zelfs kunstrijdster, maar eerder danseres. Ze heeft iets over zich dat naar theater zweemt.'
    Dat denkbeeld zat hem duidelijk dwars: 'Ze is veel te jong, beste jongen, ze is amper twintig.'
    'Man, er zijn echt dingen die je voor je twintigste kunt leren, hoor, en dansen en declameren horen daarbij, om maar niet te spreken van nog enkele andere die ze misschien wel uitsluitend beoefent.'
    
    'Reizigers voor de sneltrein naar Nice en Ventimiglia, instappen!' riep de beambte.
    We moesten weer in de trein. Onze buurvrouw zat een sinaasappel te eten. Het was nu al duidelijk dat zij geen nette manieren kende. Ze had haar zakdoek op haar knieën uitgespreid en haar manier om die goudgele schil te pellen, haar mond te openen en de partjes tussen haar lippen te pakken, om vervolgens de pitten door het raam naar buiten te spugen, verrieden een heel banale opvoeding qua gewoonten en gebaren.
    Ze leek trouwens chagrijniger dan ooit en slikte snel haar fruit door, op een heel grappige, driftige manier.
    Paul vrat haar op met zijn blikken, zat te bedenken wat hij moest doen om haar aandacht te trekken, om haar nieuwsgierigheid te wekken. En hij begon weer met mij te kouten, toverde een hele stoet van keurige denkbeelden tevoorschijn, citeerde bekende namen alsof hij ze persoonlijk kende. Ze sloeg volstrekt geen acht op zijn inspanningen.
    We kwamen voorbij Fréjus, Saint-Raphaël. De trein reed door die tuin, door dat rozenparadijs, door dat bloeiende bos van sinaasappel- en citroenbomen, die tegelijkertijd hun witte boeketten en hun goudgele vruchten dragen, in dat koninkrijk van het parfum, in dat vaderland van de bloemen, op die verrukkelijke kust van Marseille tot Genua.
    In juni moet je die volgen, als in de vrije natuur, wild, in smalle dalen, op hellingen van heuvels, de mooiste bloemen groeien. En altijd maar weer zie je rozen, velden, vlakten, hagen, bossen rozen. Ze klimmen tegen muren op, ontplooien zich op daken, klimmen in bomen, bloeien op tussen het lommer, wit, rood, geel, klein of enorm, mager met een enkele, eenvoudige jurk, of mollig, met een zwaar en schitterend toilet.
    En hun machtige adem, hun doordringende lucht verdikte de atmosfeer, maakte haar smakelijk en slaapverwekkend. En een nog doordringender lucht van bloeiende oranjebomen lijkt te zoeten wat je inademt, er een snoepje voor de reuk van te maken.
     Die grote kust met bruine rotsen ontplooit zich roerloos, bespoeld door de Middellandse Zee. De zware zomerzon valt als een kleed van vuur over de bergen, over die lange zandstranden, op een zee van hard, verstild blauw. De trein rijdt maar door, boort zich in tunnels om landtongen te doorkruisen, volgt de rondingen van heuvels, rijdt langs loodrechte rotswanden boven het water, en een lekkere, een vaag zilte lucht, een lucht van algen die liggen te drogen mengt zich soms met de grootse, bedwelmende lucht van de bloemen.
    Maar Paul dacht niets, keek naar niets, rook niets. De reizigster had al zijn aandacht gevangen.
    In Cannes wilde hij weer een onderonsje met mij en beduidde me weer uit te stappen.
    Amper uit de wagon greep hij me bij de arm.
    'Weet je, ze is allerliefst. Kijk dan naar die ogen, die haren, beste jongen, zo heb ik er nog nooit gezien!'
    Ik zei tegen hem: 'Kom op, rustig aan. Of anders eropaf als je iets van plan bent. Ze lijkt me niet onneembaar, al maakt ze een beetje chagrijnige indruk.'
    Hij vervolgde: 'Kun jij haar niet aanspreken, jij? Ik kom op niks. Ik ben bij het eerste treffen altijd zo stom verlegen. Ik heb nog nooit een vrouw op straat durven aanspreken. Ik volg ze, ik draai eromheen, ik loop op ze af, maar nooit vind ik de nodige woorden. Een enkele keer heb ik geprobeerd een gesprek aan te knopen. Doordat ik heel duidelijk kon merken dat van mij de eerste stap verwacht werd en omdat ik beslist iets moest zeggen, stamelde ik: 'Is alles goed met u, mevrouw?' Ze lachte me uit en ik ben ervandoor gegaan.'
    Ik beloofde Paul al mijn kunde in te zullen zetten om tot een gesprek te komen en toen we weer onze plaatsen hadden ingenomen vroeg ik heel beleefd aan onze buurvrouw: 'Hebt u last van tabaksrook, mevrouw?'
    Zij antwoordde: 'Non capisco.'
    Ze was Italiaanse! Ik kreeg een geweldige zin om te lachen. Paul kende geen woord van die taal, dus ik moest als tolk optreden. Ik begon meteen mijn rol te spelen. Ik verklaarde dus in het Italiaans: 'Ik vroeg u mevrouw, of u ook maar enigszins last hebt van tabaksrook?'
    Woest beet zij mij toe: 'Che mi fa!'
    Ze had haar hoofd niet omgewend en haar ogen niet naar mij opgeslagen, waardoor ik nogal verbaasd was, niet wetend of ik dat 'wat kan mij dat schelen!' voor instemming, weigering, een feitelijke teken van onverschilligheid of voor een eenvoudig 'laat me met rust' moest aanzien.
    Ik vervolgde: 'Mevrouw, als die lucht ook maar enigszins hindert?'
    Daarop antwoordde zij: 'Mica', met een intonatie die ongeveer overeenkwam met: Sodemieter op! Toch was dat toestemming en ik zei tegen Paul: 'Je kunt roken.' Hij keek mij met van die verbaasde ogen aan die je opzet als je lieden probeert te begrijpen die een vreemde taal spreken waar jij bij bent. En hij vroeg op een totaal belachelijke manier: 'Wat heb je tegen haar gezegd?'
    'Ik heb haar gevraagd of we konden roken.'
    'Ze verstaat dus geen Frans?'
    'Geen woord.'
    'Wat heeft ze geantwoord?'
    'Dat ze het goed vond dat wij maar moesten doen waar we zin in hadden.'
    En ik stak mijn sigaar op.
    Paul vervolgde: 'Is dat alles wat ze heeft gezegd?'
    'Beste jongen, als je haar woorden had geteld, dan had je opgemerkt dat ze er om precies te zijn zes heeft uitgesproken, waarvan twee om mij duidelijk te maken dat ze geen Frans verstond. Er blijven er dus nog vier over. Welnu, in vier woorden kun je werkelijk een heleboel uitdrukken.'
    Paul leek volslagen ongelukkig, teleurgesteld, van slag.
    Maar plotseling vroeg de Italiaanse mij op diezelfde ontevreden toon die bij haar natuurlijk leek: 'Weet u ook hoe laat wij in Genua aankomen?'
    Ik antwoordde: 'Om elf uur vanavond, mevrouw.' Toen, na een minuut stilte, vervolgde ik: 'Wij gaan ook naar Genua, mijn vriend en ik, als wij u onderweg ergens mee van dienst kunnen zijn, dan zullen wij dat graag voor u doen, weest u daarvan overtuigd.'
    Aangezien zij niet antwoordde hield ik vol: 'U bent alleen, en als u onze diensten van node mocht hebben...' Ze sprak weer een zo'n keihard 'mica' uit dat ik mijn mond maar hield.
    Paul vroeg: 'Wat heeft ze gezegd?'
    'Ze heeft gezegd dat ze je heel aantrekkelijk vindt.'
    Maar hij was niet in de stemming voor een grapje en vroeg me kortaf of ik zo vriendelijk wilde zijn niet de draak met hem te steken. Toen vertaalde ik dus de vraag van de jonge vrouw en mijn hoffelijke voorstel dat zo brutaal was afgewezen.
    Hij leek echt opgewonden, als een eekhoorn in een kooi. Hij zei: 'Als wij er achter kunnen komen naar welk hotel ze gaat, dan nemen wij hetzelfde. Probeer haar maar handig te ondervragen, zoek maar een nieuwe aanleiding om met haar te spreken.'
    Dat was aanvankelijk niet gemakkelijk en ik wist ook niet wat ik moest bedenken, hoewel ik zelf ook wel lust kreeg dat moeilijke persoontje te leren kennen.
    We kwamen voorbij Nice, Monaco, Menton en de trein stopte bij de grens voor bagagecontrole.
    Hoewel ik een afkeer heb van slecht opgevoede mensen die in wagons lunchen en dineren, ging ik een hele voorraad eten kopen in een laatste poging onze metgezellin met haar eetlust te strikken. Ik vermoedde wel dat dat meisje in haar normalen doen van oorsprong welgesteld moest zijn. Er zat haar een of andere tegenslag dwars, maar wellicht was er bijna niets voor nodig, een opgewekte behoefte, een woord, een goed gedaan aanbod om haar te ontdooien, over te halen en te veroveren.
    We reden weer verder. We zaten nog steeds met zijn drietjes. Ik stalde de etenswaren op het bankje uit, sneed de kip aan, legde ook plakjes ham op een papiertje, en rangschikte ons dessert zorgvuldig vlak bij de jongedame: aardbeien, pruimen, kersen, gebakjes en zoetigheden.
    Toen ze zag dat wij aan het eten gingen, haalde ze op haar beurt een stukje chocola en twee croissants uit een tasje en begon met haar mooie scherpe tanden het knapperig brood en de plak te kraken.
    Paul zei op gedempte stem: 'Bied haar dan wat aan!'
    'Dat ben ik ook van plan, beste jongen, maar het is niet zo gemakkelijk een opening te vinden.'
    Toch keek ze af en toe opzij naar ons eten en ik voelde best dat ze nog honger zou hebben als ze die twee croissants op had. Ik liet haar dus haar karig maal beëindigden. Toen vroeg ik: 'Zou u niet zo vriendelijk willen zijn, mevrouw, ons u wat fruit te laten aanbieden?'
    Weer antwoordde zij: 'Mica!', maar met een minder gemene stem dan overdag, en ik drong aan: 'Wilt u mij toestaan u wat wijn aan te bieden? Ik zie dat u nog niets gedronken hebt. Het is wijn uit uw land, Italiaanse wijn, en omdat wij nu bij u zijn, zou het ons zeer aangenaam zijn een knappe Italiaanse mond een aanbod van Fransen, haar buren, te zien aanvaarden.'
    Ze schudde van 'nee' met het hoofd, langzaam, met de wil om te weigeren, maar met de begeerte om 'ja' te zeggen, en weer zei ze 'mica', maar een bijna beleefd mica. Ik nam het op Italiaanse wijze in stro verpakte flesje, ik vulde een glas en hield het haar voor.
    'Drinkt u toch,' sprak ik tot haar, 'dat is ons welkom in uw vaderland.'
    Ze pakte het glas op ontevreden wijze en leegde het in één teug, als een vrouw die door dorst wordt geteisterd, en toen gaf ze het zonder bedankje weer terug.
    Ik hield haar vervolgens de kersen voor en zei: 'Neemt u ervan mevrouw, wat ik u mag bidden. U ziet dat u ons daar een enorm genoegen mee doet.'
    Ze bekeek vanuit haar hoekje al het naast haar uitgestalde fruit en zei, zo snel dat ik de grootste moeite had het te begrijpen: 'A me non piacciono ne le ciliegie ne le susine; amo soltanto le fragole.'
    'Wat zei ze?' vroeg Paul meteen.
    'Ze zegt dat ze niet van kersen of pruimen houdt, maar alleen van aardbeien.'
    En ik legde de krant vol bosaardbeitjes op haar schoot. Ze begon ze meteen bliksemsnel op te eten, pakte ze met het puntje van haar vingers en gooide ze van enige afstand in haar mond, die op parmantige en bekoorlijke wijze openging om ze op te vangen.
    Toen ze het rode stapeltje had verorberd dat wij binnen enkele minuten hadden zien verkleinen, wegsmelten, verdwijnen onder de snelle beweging van haar handen, vroeg ik haar: 'En, wat kan ik u aanbieden?'
    Ze antwoordde: 'Ik wil best een beetje kip.' En ze verslond zeker de helft van het gevogelte, dat ze met grote happen aan stukken trok, als een ware vleeseter. Toen besloot ze toch maar wat kersen te nemen, waarvan ze niet hield, en daarna pruimen, daarna gebakjes, en toen zei ze: 'Zo is het genoeg', en nestelde zich weer in haar hoekje.
    Ik begon dit vreselijk leuk te vinden, en ik wilde haar nog meer te eten geven, waarbij ik om haar te overreden mijn loftuitingen en mijn aandrang verdubbelde. Maar ze werd plotseling razend en beet me een herhaald 'mica' toe, zo erg dat ik niet meer waagde haar spijsvertering te verstoren.
    Ik wendde me tot mijn vriend en zei: 'Arme Paul, ik geloof dat al onze moeite vergeefs is geweest.'
    Het werd nacht, een warme zomernacht die langzaam viel, zijn zwoele schaduw over de brandende en vermoeide aarde uitspreidde. In de verte werden hier en daar langs zee vuren ontstoken op de landtongen, op de toppen van voorgebergten, en ook sterren begonnen aan de donkere einder te verschijnen, zodat ik ze soms voor vuurtorens hield.
    De lucht van de oranjebomen werd doordringender, je ademde haar bedwelmd in, zette je longen uit om haar diep te drinken. Iets zoets, iets heerlijks, iets goddelijks leek in de geurige lucht te zweven.
    En plotseling zag ik onder de bomen, langs het spoor in het thans volslagen duister, iets wat leek op een sterrenregen. Het leken wel druppels licht die sprongen, dansten, speelden en renden tussen de bladeren, kleine zonnen die uit de lucht waren gevallen om een feestje op aarde te houden. Dat waren vuurvliegjes, van die oplichtende vliegjes die in de geparfumeerde lucht een vreemd vuurballet dansen.
    Een ervan drong per ongeluk de wagon binnen en begon rond te zwerven, waarbij het zijn onderbrekende lichtje toonde, gedoofd zodra het ontstoken werd. Ik dekte onze lamp af met haar blauwe gaasje en keek naar het komen en gaan van die fantastische vlieg, al naar gelang de grilligheden van haar ontvlamde vlucht. Plotseling zette zij zich in de zwarte haren van onze buurvrouw, na het eten ingeslapen. En Paul raakte in verrukking, hij kon zijn ogen niet meer afhouden van dat stralende puntje, dat als een levend juweel op het voorhoofd van de ingeslapen vrouw fonkelde.
    De Italiaanse werd tegen kwart voor elf wakker, met in haar kapsel nog altijd het lichtende beestje. Toen ik haar zag bewegen zei ik: 'Wij naderen Genua, mevrouw.' Ze mompelde zonder mij te antwoorden, als bezeten door een gestage en vervelende gedachte: 'Wat moet ik nu doen?'
    En plotseling vroeg ze me: 'Willen jullie dat ik met jullie meega?'
    Ik was zo verrast dat ik het niet begreep.
    'Hoezo, met ons? Hoe bedoelt u?'
    Ze herhaalde, steeds razender: 'Willen jullie dat ik meteen met jullie meega?'
    'Dat wil ik best, maar waar wilt u heen? Waar wilt u dat ik u naartoe breng?'
    Ze schokschouderde in volslagen onverschilligheid.
    'Waar u maar wilt! Dat kan mij niets schelen.'
    Twee keer herhaalde ze: 'Che mi fa?'
    'Maar wij gaan naar een hotel.'
    Met de grootste minachting sprak zij: 'Nou! Dan gaan we naar een hotel.'
    Ik wendde mij tot Paul en zei: 'Ze vraagt of wij willen dat ze met ons meegaat.'
    De volslagen verrassing van mijn vriend deed mij mijn koelbloedigheid herwinnen. Hij stamelde: 'Met ons? Waarheen? Waarom? Hoe?'
    'Weet ik veel? Ze heeft me net dat vreemde voorstel op de meest geërgerde toon gedaan. Ik heb geantwoord dat we naar een hotel gingen, en zij heeft daarop weer gezegd: "Nou, dan gaan we naar een hotel!" Ze heeft waarschijnlijk geen geld. Het kan me niks schelen, maar ze heeft een vreemde manier om kennis te maken.'
    Paul riep helemaal opgewonden en bevend uit: 'Maar natuurlijk, dat wil ik best, zeg haar maar dat we haar meenemen waar ze maar heen wil.' Toen aarzelde hij een seconde en vervolgde met ongeruste stem: 'Alleen moeten we wel weten met wie ze meegaat? Gaat ze met jou mee of gaat ze met mij mee?'
    Ik wendde mij tot de Italiaanse, die niet eens naar ons leek te luisteren, teruggevallen op haar volslagen onbezorgdheid, en sprak tot haar: 'Wij zouden verheugd zijn, mevrouw, om u met ons mee te nemen. Alleen zou mijn vriend graag willen weten of ik u de arm moet geven of hij?'
    Ze keek mij aan met haar grote zwarte ogen en antwoordde met iets van verrassing: 'Che mi fa?'
    Ik verklaarde mij nader: 'In Italië noemen ze een vriend die alle begeerten van een vrouw bevredigt, die zich met alles wat zij wil bezighoudt en haar nukken verdraagt, een patito. Wie van ons twee moet uw patito zijn?'
    Zonder te aarzelen zei ze: 'Jij!'
    Ik wendde mij tot Paul en zei: 'Ze kiest mij, beste jongen, je hebt geen geluk.'
    Op woeste toon verklaarde hij: 'Des te beter voor jou.'
    Na een paar minuten te hebben nagedacht zei hij nog: 'Vind je het echt nodig om die lichtekooi mee te nemen? Ze bederft ons nog de reis. Wat moeten we met die vrouw die ik weet niet wat voor noten op haar zang heeft? Ze gaan ons toch niet in een net hotel toelaten!'
    Maar ik begon net de Italiaanse veel beter te vinden dan ik haar aanvankelijk had ingeschat, en ik stond erop, ja ik stond er echt op haar nu mee te nemen. Ik was zelfs verrukt van dat denkbeeld en ik voelde al die rillingen van verwachting die het vooruitzicht op een liefdesnacht je door de aderen zendt.
    Ik antwoordde: 'Beste jongen, we hebben het aangenomen. Het is nu te laat om terug te krabbelen. Jij bent degene geweest die mij aangeraden heeft om ja te zeggen.'
    Hij bromde: 'Het is stom! Nou ja, doe maar zoals je wilt.'
    De trein floot, minderde vaart, we waren er.
    Ik stapte uit en stak mijn nieuwe metgezellin de hand toe. Ze sprong lenig op de grond en ik bood haar mijn arm, die ze slechts met afkeer leek te pakken. Toen de bagage eenmaal was gevonden en opgevraagd, vertrokken wij, dwars door de stad. Paul liep in stilte, met nerveuze stappen.
    Ik zei tegen hem: 'Naar welk hotel gaan we? Het wordt misschien wat moeilijk om met een vrouw naar het Cité de Paris te gaan, helemaal met die Italiaanse.'
    Paul onderbrak me en zei: 'Ja, met die Italiaanse die er eerder uitziet als een hoer dan als een gravin. Nou ja, wat kan mij dat schelen. Je ziet maar hoe je je redt!'
    Ik was in verwarring. Ik had het Cité de Paris geschreven om ons een appartement te reserveren... en nu... ik wist niet meer wat ik nu moest.
    Twee kruiers volgden ons met de koffers. Ik vervolgde: 'Ga jij maar vooruit. Zeg maar dat we er aankomen. En dan laat je bovendien aan de baas doorschemeren dat ik een... vriendin bij me heb, en dat wij voor ons drieën een geheel gescheiden appartement willen hebben, om ons niet onder de andere gasten hoeven te mengen. Dat zal hij begrijpen en dan zien we wel wat hij antwoordt.'
    Maar Paul mompelde: 'Dank je lekker, die boodschap en die rol passen me niet. Ik ben hier niet gekomen om jouw appartementjes en jouw pleziertjes voor te bereiden.'
    Maar ik drong aan: 'Toe nou, beste jongen, word nou niet boos. Het is zonneklaar dat je beter naar een goed hotel kunt gaan dan naar een slecht, en het is toch niet echt moeilijk om aan de gerant drie aparte kamers te vragen, met een eetkamer.'
    Ik legde de nadruk op drie, wat hem over de streep trok.
    Hij ging dus vooruit en ik zag hem onder de grote luifel van een mooi hotel verdwijnen terwijl ik aan de overkant van de straat met mijn stomme Italiaanse bleef rondlopen, bij elke stap gevolgd door de bagagekruiers.
    Eindelijk kwam Paul terug, met een gezicht dat net zo chagrijnig stond als dat van mijn metgezellin. 'Het is voor elkaar,' sprak hij, 'ze nemen ons wel. Maar er zijn maar twee kamers. Je ziet maar hoe je dat indeelt.'
    En ik volgde hem, beschaamd met zulk verdacht gezelschap binnen te komen.
    Wij kregen inderdaad twee kamers, gescheiden door een salonnetje. Ik bestelde een koud souper en toen wendde ik mij lichtelijk verdwaasd tot de Italiaanse.
    'Wij hebben maar twee kamers kunnen krijgen, mevrouw, u kiest maar welke u wilt.'
    Ze antwoordde met haar eeuwige: 'Che mi fa?' Toen pakte ik haar zwarthouten reisnecessaire van de grond, een echte personeelskoffer, en die bracht ik naar het rechterappartement dat ik voor haar... of voor ons uitkoos. Een Franse hand had op een etiket geschreven: 'Mejuffrouw Francesca Rondoli, Genua.'
    Ik vroeg haar: 'Heet u Francesca?'
    Ze knikte van ja met het hoofd, zonder te antwoorden.
    Ik vervolgde: 'We gaan zo dadelijk souperen. Wilt u misschien ondertussen uw toilet maken?'
    Ze antwoordde weer met een 'mica', een woord dat ze net zo dikwijls in de mond nam als 'che mi fa?'. Ik drong aan: 'Na een treinreis is het altijd lekker om je een beetje op te knappen.'
    Toen schoot me te binnen dat ze wellicht niet de voor een vrouw onontbeerlijke spullen had, want ze leek me duidelijk in een bijzondere situatie, als aan het eind van een onaangenaam avontuur, en ik nam mijn necessaire mee.
    Ik pakte alle schoonheidsinstrumentjes die erin zaten: een nagelborstel, een nieuwe tandenborstel - want ik heb er altijd een paar bij me - mijn schaartje, mijn vijl, sponzen. Ik maakte een fles eau de cologne open, een fles lavendelamberwater3, en een klein flesje newmownhay4, om haar de keus te laten. Ik zette mijn doosje met iriswortelpoeder open met daarin de poederkwast. Ik legde een van mijn fijne handdoeken over de lampetkan en een nieuw stukje zeep bij de waskom.
    Zij volgde mijn bewegingen met haar grote, boze ogen, zonder verbaasd noch tevreden te lijken over mijn zorg.
    Ik zei: 'Dit is zo'n beetje wat u nodig hebt, ik zal u wel waarschuwen als het souper klaar is.'
    En ik ging naar de salon. Paul had bezit genomen van de andere kamer en zich erin opgesloten, ik moest dus in mijn eentje gaan zitten wachten.
    Er kwam en ging een ober, om borden en glazen te brengen. Hij dekte langzaam de tafel, zette er toen een koude kip op en kondigde aan dat het eten opgediend was.
    Zachtjes klopte ik op de deur van juffrouw Rondoli. Zij riep: 'Kom binnen.' Ik ging naar binnen. Een verstikkende parfumerielucht greep mij bij de keel, die gewelddadige, vettige lucht van kapsalons.
    De Italiaanse zat op haar koffer in een houding van ontevreden droomster of ontslagen keukenmeid. Ik zag in een oogopslag wat zij onder toilet maken verstond . De handdoek was opgevouwen op de nog steeds volle lampetkan blijven liggen. De onaangebroken, droge zeep lag nog naast de lege waskom, maar het leek wel alsof de jongedame de helft van de flessen reukwater had opgedronken. De eau de cologne was niettemin gespaard gebleven, er ontbrak ongeveer een derde van de fles. Daarentegen had zij blijk gegeven van een verrassende consumptie van lavendelamberwater en newmownhay. Een wolk iriswortelpoeder, een vage witte mist leek nog in de lucht te hangen, zo had zij zich gezicht en hals bepoederd. Ze had er een soort sneeuw van in haar wenkbrauwen, op haar wimpers en haar slapen, terwijl haar wangen ermee waren bepleisterd en je dikke lagen in alle rimpels van haar gezicht, op haar neusvleugels, in het kuiltje van haar wang, in haar ooghoeken zag.
    Toen ze opstond, verspreidde zij een zo doordringende lucht dat ik bijna een aanval van migraine kreeg.
    En we gingen aan tafel om te souperen. Paul had een humeur gekregen om op te schieten. Ik kon alleen maar beschamende woorden uit hem krijgen, geërgerde meningen of onaangename complimenten.
    Juffrouw Francesca at alsof ze een bodemloze put was. En toen ze haar maaltijd op had, dommelde ze weg op de canapé. Toch zag ik met enige ongerustheid het beslissende ogenblik van verdeling van slaapplaatsen naderen. Ik besloot de zaak te forceren, ging naast de Italiaanse zitten en kuste haar hoffelijk de hand.
    Zij opende haar vermoeide ogen enigszins, wierp mij van onder haar opgetrokken wenkbrauwen een slaperige en nog steeds ontevreden blik toe.
    Ik sprak tot haar: 'Omdat we slechts twee kamers hebben, vindt u het goed dat ik met u meega naar de uwe?'
    Ze antwoordde: 'Doe maar zoals u wilt. Mij kan het niets schelen. Che mi fa?'
    Die onverschilligheid kwetste me: 'U vindt het dus niet onaangenaam dat ik met u meega.'
    'Het kan mij niks schelen, u doet maar wat u wilt.'
    'Wilt u nu meteen naar bed?'
    'Ja, dat wil ik best, ik heb slaap.'
    Ze stond op, geeuwde, gaf Paul een handdruk die hij woedend beantwoordde en ik lichtte haar bij naar onze kamer.
    Maar één zorg bleef mij dwarszitten. 'Hier,' zei ik haar weer, 'is alles wat u nodig hebt.'
    En ik zorgde er zelf voor de helft van de lampetkan in de waskom te legen en de handdoek naast de zeep te leggen.
    Toen keerde ik terug naar Paul. Zodra ik binnen was verklaarde hij: 'Jij hebt me een mooi wijf meegenomen!' Ik antwoordde lachend: 'Beste jongen, je mag van onrijpe druiven nog geen kwaad spreken.'
    Hij antwoordde achterbaks gemeen: 'Je zult zien dat je er nog wat aan overhoudt, beste jongen.'
    Ik schrok, met die knagende angst die ons achtervolgt bij verdachte liefdes, die angst bekroop mij, die ons betoverende ontmoetingen, onvoorziene strelingen, al die toevallig geoogste kussen bederft. Maar ik hing de dappere jongen uit en zei: 'Kom op, die meid is geen zwerfster.'
    Maar hij had me te pakken, die viezerik! Hij had over mijn gezicht de schaduw van mijn ongerustheid zien strijken: 'En denk jij dat jij haar kent? Je verbaast me toch wel! Jij vist in een wagon een Italiaanse op die alleen reist, ze biedt je met waarlijk opvallend cynisme aan om met je naar bed te gaan in het eerste het beste hotel. Jij neemt haar mee. En dan doe je net alsof ze geen hoer is! Je overtuigt jezelf ervan dat je vanavond niet meer risico loopt dan wanneer je de nacht ging doorbrengen in het bed van een... van een wijf met sief.'
    En hij begon te lachen, met zijn smerige en kwetsende lach. Ik ging zitten, geplaagd door benauwdheid. Wat moest ik gaan doen? Want hij had gelijk. Een vreselijke strijd tussen vrees en begeerte werd in mij geleverd.
    Hij vervolgde: 'Doe maar wat je wilt, ik heb je gewaarschuwd. Je moet je achteraf niet komen beklagen.'
    Maar ik zag in zijn blik een zo ironische vreugde, een dermate groot wraakzuchtig genoegen, hij stak zo vrolijk de draak met me, dat ik niet langer aarzelde. Ik gaf hem een hand. 'Welterusten,' zei ik tegen hem.

Wie zonder wagen wint, zal roemloos triomferen.5

    'En werkelijk, beste jongen, de overwinning is het gevaar waard.'
    En ik liep met vastberaden stap Francesca's kamer in.
    Ik bleef in de deuropening staan, verrast, betoverd. Ze sliep al, poedelnaakt, op bed. De slaap had haar verrast toen ze zich net had ontkleed en ze lag in die betoverende houding van de grote vrouw van Titiaan6.
    Ze leek zich daar uit vermoeidheid te hebben neergevlijd, om haar kousen uit te trekken, want die waren op het bed blijven liggen, en toen was er een andere gedachte bij haar opgekomen, ongetwijfeld aan iets aangenaams, want ze had even gewacht alvorens op te staan, om haar dromerij te laten wegebben, en toen, stilletjes de ogen sluitend, was ze weggezeild. Een nachthemd, aan de hals geborduurd, in een confectiezaak gekocht of gemaakt, de luxe van een bakvis, lag op een stoel.
    Ze was charmant, jong, stevig en fris.
    Wat is er mooier dan een slapende vrouw? Dat lijf, met die zalige omtrekken, met die verleidelijke rondingen, met die zachte uitsteeksels die het hart verwarren, lijkt gemaakt voor de roerloosheid van het bed. Die golvende lijn, die hol trekt in de zij, zich vervolgens bij de dij verheft, dan weer de lichte, sierlijke helling van het been afdaalt om zo koket te eindigen bij de voet, komt waarlijk slechts tot haar recht in al haar zalige betovering, wanneer zij languit op de lakens van de sponde ligt.
    In een seconde was ik de wijze raad van mijn kameraad vergeten, maar plotseling, nadat ik mij naar de kaptafel had gewend, zag ik alles in de staat waarin ik het had achtergelaten, en ik ging zitten, helemaal niet op mijn gemak, geplaagd door besluiteloosheid.
    Ja, ik heb daar lang gezeten, heel lang, misschien wel een uur, zonder tot iets te kunnen besluiten, niet tot doortasten en niet tot de vlucht. Terugtocht was trouwens onmogelijk voor mij en ik moest de nacht hetzij in een stoel doorbrengen, hetzij mij op mijn beurt te ruste leggen, geheel op eigen risico.
    Als ik nu moest kiezen tussen hier of daar slapen, daar hoefde ik niet aan te denken, want mijn kop ging te hard tekeer en mijn ogen hadden het veel te druk.
    Ik zat geen minuut stil, ik beefde helemaal, was koortsig, voelde me niet lekker, uitermate geprikkeld. Vervolgens begon ik te redeneren als iemand die de strijd opgeeft: 'Het verplicht me tot niks als ik ga liggen. Ik kan om uit te rusten altijd nog beter op een matras liggen dan op een stoel zitten.'
    En ik kleedde me langzaam uit, stapte toen over de slaapster heen en strekte mij uit tegen de muur, met mijn rug naar de verleiding.
    En ik bleef nog lang liggen, heel lang, zonder in slaap te vallen.
    Maar plotseling werd mijn buurvrouw wakker. Zij sloeg haar verbaasde en nog altijd ontevreden ogen op, merkte toen dat ze naakt was, stond op en trok op haar gemak haar nachthemd aan, even onverschillig alsof ik er niet bij was geweest.
    En toen... nou ja... ik maakte gebruik van de omstandigheid zonder dat zij zich trouwens aan iets ter wereld leek te storen. En ze sliep rustig weer in, met haar hoofd op mijn rechterarm.
    En ik begon na te denken over onvoorzichtigheid, over menselijke roekeloosheid en zwakheid. Toen dommelde ik eindelijk in.
    
    Ze kleedde zich vroeg aan, als vrouw die gewend is aan werkzaamheden van de ochtend. De beweging die zij maakte bij het opstaan wekte mij en ik bekeek haar van onder mijn half geloken oogleden.
    Ze kwam en ging zonder zich te haasten, als verbaasd dat ze niets hoefde te doen. Toen besloot zij de kaptafel te benaderen en leegde daar in een minuut alles wat er nog aan reukwater in de flacons zat. Ze gebruikte ook wat water, dat klopt, maar weinig.
    Toen ze zich vervolgens geheel had gekleed, ging ze met een knie in haar handen op haar koffer zitten, en bleef zitten dromen.
    Ik deed toen alsof ik haar plotseling zag en zei: 'Goeiemorgen, Francesca.'
    Ze mompelde, zonder toegankelijker te lijken dan de dag daarvoor: 'Goeiemorgen.'
    Ik vroeg: 'Heb je lekker geslapen?'
    Ze knikte van ja met haar hoofd zonder te antwoorden. En toen sprong ik op de grond en liep naar haar toe om haar te kussen.
    Ze hield me haar gezicht voor met de beweging van een verveeld kind dat wordt geknuffeld zonder dat het er zelf om gevraagd heeft. Ik nam haar vervolgens verliefd in mijn armen (de wijn was nu toch getapt, dus ik zou gek geweest zijn er niet van te drinken) en ik plaatste zachtjes mijn lippen op die grote kwade ogen die zij, met tegenzin, onder mijn kussen sloot, op die lichte wangen, op die volle lippen die zij wegdraaide.
    Ik zei: 'Vind je het niet lekker om gekust te worden?'
    Zij antwoordde: 'Mica'.
    Ik ging op de koffer naast haar zitten en stak mijn arm onder de hare door: 'Mica! Mica! Mica! Het is aldoor hetzelfde. Ik noem je voortaan juffrouw Mica.'
    Voor het eerste meende ik op haar mond een schaduw van een glimlach te zien, maar die streek zo snel voorbij dat ik me heb kunnen vergissen.
    'Maar als jij de hele tijd "mica" zegt, dan weet ik niet meer wat ik moet doen om je nog te genoegen. Bijvoorbeeld vandaag, wat gaan we doen?' Ze aarzelde alsof een begin van begeerte bij haar was opgekomen, maar toen zei ze achteloos: 'Kan me niks schelen, wat je maar wilt.'
    'Welnu, juffrouw Mica, we nemen een rijtuig en we gaan een beetje toeren.'
    Ze mompelde: 'Zoals je wilt.'
    Paul zat ons in de eetkamer op te wachten met het geërgerde gezicht van derden in liefdeszaken. Ik deed alsof ik in de wolken was en drukte hem stevig de hand, een handdruk vol van zegepralende bekentenis.
    Hij vroeg: 'En wat ge je nou doen?'
    Ik antwoordde: 'We gaan eerst een beetje door de stad toeren, en dan kunnen we een rijtuig nemen om iets in de buurt te gaan bekijken.'
    Het ontbijt verliep in stilte en toen vertrokken we door de straten, om musea te gaan bezoeken. Ik sleepte Francesca aan mijn arm van paleis tot paleis. Wij doorliepen het Palazzo Spinola, het Palazzo Doria, het Palazzo Marcello Durazzo, het Palazzo Rosso en het Palazzo Bianco. Ze bekeek niets of richtte hooguit af en toe haar luie en slordige blik op meesterwerken. Paul ergerde zich hieraan, en volgde ons, onaangename opmerkingen mompelend. Toen bracht een rijtuig ons naar buiten en geen van drieën sprak een woord.
    Daarna gingen we weer eten.
    De volgende dag was het hetzelfde en de dag daarop ook.
    De derde dag zei Paul tegen me: 'Weet je, ik ga ervandoor, want ik wil geen drie weken zitten toekijken hoe jij met die lichtekooi de liefde bedrijft!'
    Ik was stomverbaasd en het zat me ook dwars, want tot mijn grote verrassing was ik op een rare manier aan Francesca gaan hechten. De mens is zwak en dom, met een natte vinger te lijmen, telkens slap als zijn zintuigen geprikkeld of getemd zijn. Ik hechtte aan dat hoertje dat ik helemaal niet kende, aan dat zwijgzame en altijd ontevreden hoertje. Ik hield van haar chagrijnig uiterlijk, haar pruilende mond, de ergernis in haar blik, ik hield van haar vermoeide gebaren, haar toestemming vol minachting, ik hield ook van haar onverschilligheid bij het vrijen. Een geheime band, die raadselachtige dierlijke liefdesband, die heimelijke gehechtheid aan een bezitting die niet bevredigt, trok mij naar haar. Ik vertelde het aan Paul, open en eerlijk. Hij behandelde mij als een imbeciel en zei toen: 'Nou vooruit, neem haar dan maar mee.'
    Maar ze weigerde koppig Genua te verlaten, zonder te willen uitleggen waarom. Ik gebruikte smeekbeden, redenaties, beloftes, niets hielp.
    En ik bleef.
    Paul verklaarde dat hij wel alleen zou vertrekken. Hij pakte zelfs zijn koffer, maar ook hij bleef.
    En zo verstreken veertien dagen.
    Francesca, nog altijd zwijgend en geprikkeld van humeur, leefde eerder naast mij dan met mij, reageerde op al mijn begeerten, al mijn verzoeken, al mijn voorstellen met haar eeuwig 'che mi fa?' of haar niet minder eeuwige 'mica'.
    Mijn vriend kwam niet meer tot bedaren. Bij al zijn uitbarstingen van woede antwoordde ik: 'Je kunt gaan als je je verveelt. Ik houd je niet tegen.'
    Dan begon hij me uit te schelden, overstelpte me met verwijten en riep uit: 'Maar waar moet ik dan nu heen? We hebben drie weken en daarvan zijn al veertien dagen voorbij! Ik kan zomaar niet die reis voortzetten! En bovendien, dacht je nou echt dat ik in mijn eentje naar Venetië, Florence en Rome vertrok! Maar ik zal je dit betaald zetten, en erger dan je denkt. Je laat niet zomaar een man uit Parijs meekomen om hem in een hotel in Genua op te sluiten met een Italiaanse zwerfster!'
    Doodkalm zei ik tegen hem: 'Welnu, ga dan terug naar Parijs.' En hij tierde: 'Dat ga ik ook doen, morgen meteen.'
    Maar de volgende dag bleef hij, net als de dag daarvoor, nog altijd vloekend en tierend.
    Op straat waren we zo langzamerhand bekend geworden, want we liepen er van de ochtend tot de avond rond, door smalle straatjes zonder trottoirs, in die stad die lijkt op een enorm stenen doolhof, doorboord met gangetjes die op tunneltjes lijken. We liepen door die stegen waarin het hevig kan tochten, door die smalle dwarsstraten tussen muren die zo hoog zijn dat je amper de lucht kunt zien. Fransen draaiden zich af en toe om, verbaasd landgenoten te treffen in gezelschap van dat verveelde meisje met die opzichtige toiletten, waarvan de gang echt apart leek, niet passend bij ons, compromitterend.
    Ze liep altijd aan mijn arm en bekeek niets. Waarom bleef ze bij mij, bij ons, terwijl wij haar zo weinig genoegen konden bereiden? Wie was ze? Waar kwam ze vandaan? En wat deed ze? Had ze een plan, een denkbeeld? Ofwel leefde zij van het avontuur, van ontmoetingen en van toeval? Tevergeefs probeerde ik haar te begrijpen, haar te doorgronden, haar te verklaren. Hoe meer ik haar leerde kennen, des te meer ze me verbaasde, des te meer ze me een raadsel leek. Natuurlijk was ze helemaal geen sloerie die van de liefde haar beroep maakte. Zij leek me eerder een dochter van armen huize, verleid, meegetroond, vervolgens aan de dijk gezet, en thans verloren. Maar wat wilde ze dan gaan doen? Wat verwachtte ze? Want ze leek geenszins een poging te doen mij te veroveren of een of ander tastbaar voordeel op mij te behalen.
    Ik probeerde haar uit te vragen, het met haar te hebben over haar jeugd, over haar familie. Ze antwoordde me niet. Ik bleef bij haar, het hart vrij en het vlees gekweld, nooit moe haar in mijn armen te nemen, dat chagrijnige en prachtige wijfjesdier, parend als een beest, in de ban van haar zinnen of eerder verleid, ten offer aan een soort zinnelijke betovering, een jonge, gezonde, krachtige betovering die van haar uitging, van haar zalige huid, van de stevige lijnen van haar lichaam.
    Nog acht dagen verstreken. Het eind van mijn reis kwam in zicht, want ik moest de elfde juli terug zijn in Parijs. Paul had zich nu zo'n beetje bij het avontuur neergelegd, al bleef hij mij de huid vol schelden. Wat mij betreft, ik bedacht pleziertjes, afleiding, wandelingen om mijn maîtresse en mijn vriend te vermaken, en ik deed er ik weet niet hoeveel moeite voor.
    Op een dag stelde ik ze een uitstapje voor naar Santa Margherita. Dat charmante stadje temidden van tuinen, gaat schuil aan de voet van een helling die ver in zee uitsteekt, tot aan het dorpje Portofino. Wij volgden alle drie die prachtige weg die langs de bergen voert. Plotseling zei Francesca tegen me: 'Morgen kan ik niet met jullie mee. Ik ga mijn ouders opzoeken.'
    Toen zweeg ze weer. Ik vroeg niet verder, want ik wist dat ze me toch niet zou antwoorden.
    Ze stond inderdaad de volgende ochtend heel vroeg op. Omdat ik bleef liggen, ging ze aan mijn voeteneind zitten, en zei, een beetje beschaamd, of tegen haar zin, aarzelend: 'Als ik vanavond niet teruggekomen ben, kom je me dan opzoeken?'
    Ik antwoordde: 'Ja natuurlijk, zeker. Waar moet ik heen?'
    Ze verklaarde: 'Je gaat naar de Victor Emanuelstraat, dan neem je de Falconesteeg en de Sint-Rafaëlsdwarsstraat, dan ga je naar binnen door het huis van de meubelhandelaar, op de binnenplaats, helemaal achterin, in het gebouw rechts, en dan vraag je naar mevrouw Rondoli. Daar is het.'
    En ze vertrok. Ik was helemaal verbluft.
    Toen Paul mij alleen zag stamelde hij stomverbaasd: 'Waar is Francesca dan?' En ik vertelde hem wat er net gebeurd was.
    Hij riep uit: 'Wel mijn beste, maak van de gelegenheid gebruik en laten we ervandoor gaan. Onze tijd zit er toch bijna op. Twee dagen meer of minder, dat maakt niks uit. Op weg, op weg, pak je koffers. Op weg!'
    Ik weigerde en zei: 'Welnee, beste jongen, ik kan dat meisje toch niet op zo'n manier laten vallen, na bijna drie weken met haar te hebben samengeleefd. Ik moet haar toch vaarwel zeggen, ik moet haar iets aanbieden, nee, ik zal me daar als een ploert gaan gedragen.'
    Maar hij wilde van niks weten, hij zette me onder druk, zeurde me de kop gek. Toch zwichtte ik niet.
    Ik ging de hele dag niet naar buiten, wachtend op terugkeer van Francesca. Ze kwam niet terug.
    's Avonds onder het eten sprak Paul zegevierend: 'Ze heeft je laten vallen, beste jongen. O, wat grappig, wat grappig.'
    Ik was verbaasd, dat moet ik toegeven, en ook wel een beetje gekwetst. Hij lachte me vierkant uit, stak de draak met me en zei: 'Het is geen gekke smoes, trouwens, al is het een beetje primitief: "Wacht op me, ik kom terug." Ga je nog lang wachten? Wie weet? Misschien ben je ook nog zo naïef om naar het aangegeven adres te gaan zoeken: "Mevrouw Rondoli alstublieft? - Dat is niet hier, meneer." Volgens mij heb je zin om erheen te gaan?'
     Ik protesteerde: 'Welnee, beste jongen, ik verzeker je dat als ze morgen niet terug is, ik om acht uur met de sneltrein vertrek. Dan heb ik vierentwintig uur gewacht. Dat is genoeg, dan is mijn geweten gesust.'
    De hele avond zat ik in onrust, een beetje triest, een beetje zenuwachtig. Ik had toch een zwak voor haar gekweekt. Rond middernacht ging ik naar bed. Ik kon amper slapen.
    Om zes uur was ik alweer op. Ik wekte Paul, ik pakte mijn koffer, en samen namen we twee uur later de trein naar Frankrijk.



III


    Welnu, het toeval wilde dat ik het jaar daarop, precies in dezelfde tijd, werd gegrepen door een hernieuwde begeerte Italië te gaan bekijken, zoals je gegrepen wordt door derdendaagse koorts. Ik besloot meteen die reis te ondernemen, want het bezoeken van Florence, Venetië en Rome behoort zeker tot de vorming van een welopgevoed man. Bovendien heb je dan in het wereldje een veelheid aan onderwerpen van gesprek en kun je van die kunstzinnige platvloersheden debiteren, die altijd diepgaand lijken.
    Dit keer vertrok ik alleen en op hetzelfde uur als het jaar daarvoor kwam ik in Genua aan, maar zonder onderweg een avontuur te hebben beleefd. Ik nam hetzelfde hotel en bij toeval kreeg ik ook dezelfde kamer!
    Maar amper was ik in dat bed gestapt, of de herinnering aan Francesca, die trouwens toch al sinds de vorige dag vaag in mijn gedachten was, begon mij vreemd hardnekkig na te jagen.
    Kennen jullie die obsessie voor een vrouw, lange tijd nadien, als je terugkeert naar de plek waar je haar hebt bemind en bezeten?
    Het is een van de meest aangrijpende en pijnlijkste ervaringen die ik ken. Je hebt het idee dat je haar zult zien binnenkomen, glimlachen, haar armen spreiden. Haar beeld, wijkend en precies, staat voor je, gaat voorbij, komt terug en verdwijnt. Ze kwelt je als een nachtmerrie, laat je niet los, vervult je hart, beroert je zinnen door haar onwerkelijke aanwezigheid. Het oog ziet haar, de lucht van haar parfum achtervolgt je, op je lippen proef je haar kussen, de streling van haar huid tegen de jouwe. En toch ben je alleen, dat weet je, je bent ten prooi aan zo'n vreemde verwarring door dat opgeroepen schijnbeeld. En een diepe, vervelende droefheid overstelpt je. Je hebt het idee dat je voor altijd bent verlaten. Alle voorwerpen krijgen een ontmoedigende betekenis, overspoelen ziel en hart met een gruwelijke indruk van eenzaamheid, verlatenheid. O, ga nooit meer de stad, het huis, de kamer, het bos, de tuin of de bank opzoeken waar je een beminde vrouw in je armen hebt gehouden!
    Enfin, de hele nacht werd ik achtervolgd door die herinnering aan Francesca, en langzaam maar zeker kwam de begeerte haar terug te zien in mij op, aanvankelijk nog verward, toen tastbaarder, scherper, brandend. Ik besloot de volgende dag in Genua te blijven, en een poging te doen haar terug te vinden. Als het me niet zou lukken, zou ik 's avonds de trein kunnen nemen.
    Dus toen het ochtend werd, ging ik naar haar op zoek. Ik herinnerde me nog tot in de details de inlichtingen die ze me had gegeven toen ze wegging: 'De Victor Emanuelstraat - de Falconesteeg - de Sint-Rafaëlsdwarsstraat - huis van de meubelhandelaar - achter op de binnenplaats, het gebouw rechts.'
    Ik vond dat alles niet zonder enige moeite en klopte aan de deur van een soort vervallen tuinhuisje. Een dikke vrouw, die heel knap moest zijn geweest en die alleen nog maar heel vies was, kwam opendoen. Hoewel ze te vet was, behield ze toch een opmerkelijke vorstelijkheid van gestalte. Haar losse haren vielen in vlechten over haar voorhoofd en haar schouders, en je zag in een enorme, met vlekken bedekte kamerjas haar hele, dikke, kwabbige lijf. Aan de hals droeg ze een enorm verguld collier en aan beide polsen prachtige armbanden van Genuees filigraan.
    Op vijandige toon vroeg ze: 'Wat wilt u?'
    Ik antwoordde: 'Woont hier juffrouw Francesca Rondoli?'
    'Wat moet u van haar?'
    'Ik had vorig jaar het genoegen haar te ontmoeten en ik zou haar graag terug willen zien.'
    De oude vrouw bekeek mij met haar wantrouwige blik en sprak: 'Zeg eens, waar had u haar ontmoet?'
    'Hier ter plekke, in Genua!'
    'Hoe heet u dan?'
    Ik aarzelde een seconde, noemde toen mijn naam. Ik had die nog niet uitgesproken of de Italiaanse opende haar armen als om mij te omhelzen en zei: 'Ach, u bent die Fransman, wat ben ik blij om u te zien! O wat ben ik blij! Maar, wat hebt u dat arme kind een verdriet bezorgd. Ze heeft een maand op u gewacht, meneer, ja zeker, een maand. De eerste dag dacht ze dat u haar weer zou komen opzoeken. Ze wilde zien of u wel van haar hield! Als u eens wist hoe ze heeft gehuild toen ze begrepen had dat u niet terug zou komen. O meneer, ze heeft tranen met tuiten gehuild. En toen is ze naar het hotel gegaan. U was al weg. Toen dacht ze nog dat u bezig was met uw reis door Italië, en dat u weer langs Genua zou komen en dat u haar dan zou komen ophalen op de terugweg, omdat ze toch niet mee u mee had willen gaan. En ze heeft gewacht, ja meneer, ruim een maand, ze was heel verdrietig, echt waar, heel verdrietig. Ik ben haar moeder!'
    Ik voelde me werkelijk een beetje van streek gebracht. Maar toch herkreeg ik mijn zelfverzekerdheid en vroeg: 'Is ze hier, momenteel?'
    'Nee meneer, ze zit in Parijs, bij een schilder, een charmante jongen die van haar houdt, meneer, die van haar houdt met een grote liefde, en die haar alles geeft wat ze wil. Hier, kijk maar eens wat ze me stuurt, mij, haar moeder. Dat is toch aardig, niet?'
    En ze toonde mij met waarlijk zuidelijke drukte de grote armbanden die zij om haar polsen, en het zware collier dat ze om haar nek had. Ze vervolgde: 'Ik heb ook nog twee oorbellen met edelstenen, en een zijden jurk en ringen, maar die draag ik 's morgens niet, die ga ik zo aantrekken, als ik mij ga opmaken. O, ze is heel gelukkig meneer, heel gelukkig. Wat zal ze blij zijn als ik haar schrijf dat u bent gekomen! Maar kom toch binnen meneer, gaat u zitten. U wilt toch wel wat gebruiken, kom binnen.'
    Ik weigerde, want ik wilde nu met de eerste de beste trein verder. Maar ze had me al bij de arm en trok mij naar binnen, almaar herhalend: 'Komt u toch binnen, meneer, ik moet toch tegen haar kunnen zeggen dat u bij ons bent geweest.'
    En ik trad binnen in een kleine, vrij donkere kamer, gemeubileerd met een tafel en een paar stoelen.
    Ze vervolgde: 'O, ze is heel gelukkig momenteel, heel gelukkig. Toen u haar in de trein had ontmoet, had ze net een groot verdriet. Haar vrijer had haar in Marseille aan de dijk gezet. En ze kwam terug, dat arme kind. Ze mocht u meteen heel erg, maar ze was nog wat verdrietig, begrijpt u wel. Nu ontbreekt het haar aan niets meer, ze schrijft me alles wat ze doet. Hij heet Bellemin. Ze zeggen dat hij bij u een groot schilder is. Hij heeft haar ontmoet toen hij hier voorbijkwam, op straat, ja meneer, op straat, en hij was meteen op haar verkikkerd. Maar wilt u niet een glas siroop? Die is echt lekker. Bent u helemaal alleen dit jaar?'
    Ik antwoordde: 'Ja, ik ben helemaal alleen.'
    Ik voelde de lust me nu bekruipen om te lachen en die lust groeide, en mijn aanvankelijke teleurstelling vervloog bij de verklaringen van mevrouw moeder Rondoli. Ik moest echter een glas siroop drinken.
    Ze vervolgde: 'Hoe dat zo, bent u helemaal alleen? O, wat spijt het me dan dat Francesca niet meer hier is, ze had u gezelschap kunnen houden zolang u in de stad blijft. Er is toch niks aan, om er alleen op uit te gaan, ze zal het van haar kant ook echt betreuren.'
    Toen ik vervolgens opstond om te gaan riep ze: 'Maar als u wilt dat Carlotta met u meegaat, zij kent alle wandelingen heel goed. Dat is mijn andere dochter, de tweede.'
    Zij zag ongetwijfeld mijn stomme verbazing voor instemming aan, waarop zij zich op de binnendeur stortte, die openrukte en in het duister van een onzichtbaar trappenhuis riep: 'Carlotta! Carlotta! Kom gauw naar beneden, kom meteen, lieve meid.'
    Ik wilde protesteren, maar daar gaf ze mij de kans niet toe: 'Nee, nee, zij houdt u gezelschap, ze is heel lief, en veel vrolijker dan die andere, het is een goeie dochter, een heel goeie dochter, en ik houd heel veel van haar.'
    Ik hoorde op de trap het geluid van pantoffelzolen en daarop verscheen een grote meid, een slanke en knappe brunette, met losse haren, die onder een oude jurk van haar moeder haar jeugdige en soepele lijf deed vermoeden.
    Mevrouw Rondoli bracht haar meteen op de hoogte van mijn situatie: 'Dit is de Fransman van Francesca, die van vorig jaar, je weet wel. Hij kwam haar opzoeken, hij is helemaal alleen, die arme meneer. Dus heb ik tegen hem gezegd dat jij met hem mee zou gaan om hem gezelschap te houden.'
    Carlotta bekeek mij met haar mooie bruine ogen en mompelde terwijl ze begon te glimlachen: 'Als hij dat wil, wil ik best.'
    Hoe had ik dat nu kunnen weigeren? Ik verklaarde: 'Maar natuurlijk wil ik best.'
    Daarop schoof mevrouw Rondoli haar de deur uit en zei: 'Ga je aankleden, vlug, vlug, doe je blauwe jurk maar aan, en zet je bloemenhoed op, maar haast je.'
    Zodra haar dochter weg was, verklaarde ze: 'Ik heb er nog twee, maar die zijn kleiner. Gelooft u mij meneer, het is duur hoor, de opvoeding van vier kinderen! Gelukkig is de oudste nu onder dak.'
    Daarop begon zij mij te vertellen van haar leven, over haar man die was overleden in dienst van de spoorwegen, en alle kwaliteiten van haar tweede dochter Carlotta.
    Laatstgenoemde kwam terug, gekleed naar de smaak van de oudste, in een opzichtige, rare jurk.
    Haar moeder bekeek haar van top tot teen, oordeelde haar geheel naar haar smaak en zei tegen ons: 'Vooruit kinderen, eropuit.'
    Vervolgens wendde zij zich nog tot haar dochter en zei: 'En vooral vanavond niet later dan tien uur thuiskomen, je weet dat de deur dan dichtzit.'
    Carlotta antwoordde: 'Wees maar nergens bang voor, mama.'
    Ze pakte me bij de arm, en daar slenterde ik met haar door de straten, net als met haar zuster, het jaar daarvoor.
    Ik ging terug naar het hotel om te lunchen, toen nam ik mijn nieuwe vriendin mee naar Santa Margherita, en ik maakte dezelfde tochtjes die ik met Francesca had gemaakt.
    En die avond ging ze niet naar huis, al ging de deur dan na tien uur dicht.
    En in de veertien dagen waarover ik beschikte, nam ik Carlotta mee naar de omgeving van Genua. Ze droeg er zorg voor dat ik die andere niet betreurde.
    Toen ik haar verliet was ze in tranen, op de ochtend van mijn vertrek, en ik liet haar naast een aandenken voor haarzelf, vier armbanden voor haar moeder.
    Ik ben van plan een dezer dagen weer eens een kijkje in Italië te gaan nemen en ik bedenk me daarbij met een zekere met hoop vermengde onrust dat mevrouw Rondoli nog twee dochters heeft.


1 1849-1930, Frans toneelschrijver en dichter.
2 Uit Festons et Astragales (1859) van Louis Bouilhet, vertaling Hanneke Nutby.
3 Lavendelamberwater bestaat voor de helft uit ambertinctuur, en verder uit in alcohol opgeloste lavendelolie en eau de cologne.
4 Reukwater met een sterke cumarinegeur, als van vers gemaaid hooi.
5 Deze regel legt Corneille in Le Cid Don Gomès in de mond (2de bedrijf, 2de toneel).
6 Bedoeld wordt Venus met de hond uit 1538.