Guy de Maupassant : Het touwtje (La ficelle)
Eenzaamheid: alle verhalen 1883-1884
ISBN 9020459880
Vertaling van de versie uit 1884 : Hans van Cuijlenborg
Mise en forme HTML : Thierry Selva

HET TOUWTJE

Voor Harry Alis1

    Over alle wegen rond Goderville kwamen de boeren met hun vrouwen naar het stadje, want het was marktdag. De mannen liepen met rustige pas, het hele lijf naar voren hellend bij elke beweging van hun lange, kromme benen, die vervormd waren door het harde werk, door het drukken op de ploeg waardoor de linkerschouder omhoogkomt en tegelijkertijd het middel scheefgroeit, door het maaien van het koren, met gespreide benen om stevig te staan, door alle langzame en moeizame bezigheden van het platteland. Hun blauwe gesteven, als gevernist glanzende boezeroen, bij kraag en manchet met een borduurseltje van wit garen getooid, bollend rond hun magere lijf, leek een ballon op het punt van wegvliegen waaruit een hoofd, twee armen en twee voeten kwamen.
    Sommigen voerden aan een leidsel een koe of een kalf mee. En hun vrouwen, achter het dier, sloegen het met een bebladerde tak op het kruis, om de gang ervan te versnellen. Zij hadden grote manden aan de arm waaruit hier de koppen van kippen, daar die van eenden staken. En zij liepen met kortere en snellere pas dan hun mannen, hun magere, rechte gestalte omhuld door een krappe omslagdoek, op hun platte borst gespeld, het hoofd omwikkeld met een witte hoofddoek, tegen de haren geplakt en bekroond met een muts.
    Dan kwam er een janplezier voorbij, op de hortende draf van een hit, waardoor twee mannen op de bok en een vrouw achter in het rijtuig vreemd door elkaar werden geschud, terwijl zij de rand ervan vasthield om het harde gehos te verzachten.
    Op het plein van Goderville was het een drukte van jewelste, een gewoel van mens en dier door elkaar. Hoorns van ossen, de hoge hoeden met bont van rijke boeren en de kappen van de boerinnen staken boven het oppervlak van dat marktvolk uit. En schril schreeuwende, gillende stemmen maakten een voortdurend, ongebreideld lawaai dat soms overstemd werd door de schaterlach uit de ronde borst van een vrolijke plattelander, of het langgerekte geloei van een koe, vastgebonden aan de muur van een huis.
    Dat alles rook naar stal, melk en mest, hooi en zweet, wasemde die zure, weerzinwekkende lucht, menselijk en bestiaal, zo eigen aan mensen uit de velden.
    Baas Hauchecorne, uit Bréauté, was net in Goderville aangekomen en liep naar het plein, toen hij een eindje touw op de grond zag liggen. Baas Hauchecorne was zuinig als een echte Normandiër, hij vond dat alles wat nog dienst kon doen goed genoeg was om op te rapen en bukte met moeite, want hij had last van reumatiek. Hij raapte dat stukje dunne touw van de grond en wilde het zorgvuldig oprollen toen hij baas Malandain, de zadelmaker, in zijn deuropening naar hem zag staan kijken. Ze hadden vroeger onenigheid met elkaar gehad naar aanleiding van een halster en waren boos gebleven, omdat ze allebei haatdragend waren. Baas Hauchecorne voelde zich beschaamd zo door zijn vijand te zijn waargenomen, in de modder zoekend naar een eindje touw. Hij verborg zijn vondst schielijk onder zijn boezeroen, vervolgens in zijn broekzak, deed daarna alsof hij nog iets op de grond zocht wat hij niet vond en ging hij naar de markt, het hoofd naar voren, krom van de pijn.
    Hij verloor zich meteen in de lawaaiige, trage menigte, bewogen door eindeloos loven en bieden. De boeren betastten de koeien, verdwenen, kwamen terug, verbaasd, altijd met de vrees te worden beetgenomen, zonder ooit te durven besluiten, de blik van de verkoper bespiedend, eindeloos op zoek naar de list bij de man en het gebrek bij het beest.
    De vrouwen met hun grote manden aan de voeten, hadden er hun gevogelte uitgehaald, dat op de grond lag, bij de poten vastgebonden, met verschrikte blik en rode kam.
    Zij luisterden naar de voorstellen, bleven bij hun prijs, deden bits, vertrokken geen spier, of hadden plotseling besloten de gevraagde korting te geven, en riepen dan naar de klant, die al langzaam wegliep: ''t Is awel, baas Anthime. 't Is joe gegund.'
    Vervolgens raakte het plein langzaam maar zeker weer ontvolkt en toen het angelus de middag luidde, verspreidden degenen die ver weg woonden zich over de herbergen.
    Bij Jourdain zat de grote zaal vol eters, evenals de grote binnenplaats vol rijtuigen van allerlei soort stond, karren, cabrioletten, janplezieren, tilbury's, talloze rijtuigjes, geel van de stront, vervormd, opgelapt, als twee armen hun lamoen ten hemel richtend, of met de neus op de grond en het achterwerk in de lucht.
    Achter de eters aan tafel straalde de enorme open haard, vol van een heldere vlammen, een grote warmte in de rug van de rechterrij. Drie spitten draaiden, vol kippen, duiven en bouten, een zalige lucht van geroosterd vlees en sap dat over de gebraden huid stroomde kwam uit de haard, stemde de mensen vrolijk, deed ze het water in de mond lopen.
    De hele aristocratie van de ploeg at daar, bij baas Jourdain, herbergier en paardenhandelaar, een slimmerik met centen.
    De schotels kwamen voorbij en werden geleegd, net als de kruiken gele cider. Eenieder verhaalde van zijn zaken, zijn aankoop en zijn verkoop. Er werden nieuwtjes over de oogst uitgewisseld. Het weer was goed voor het bladgewas, maar een beetje te ievallig voor het koren.
    Plotseling roffelde de trommel op de binnenplaats, voor het huis. Meteen was iedereen overeind, behalve een paar onverschilligen, en ze renden naar de deur, naar de ramen, met de mond nog vol en het servet in de hand.
    Toen hij zijn roffel had weggegeven, schreeuwde de dorpsomroeper met hortende stem, zijn zinnen in antimetrie scanderend: 'Hiermee wordt bekendgemaakt aan de inwoners van Goderville en in het algemeen aan allen - die aanwezig waren op de markt, dat er deze ochtend, op de weg naar Beuzeville, tussen - negen en tien uur, is verloren een portefeuille van zwart leder, bevattende vijfhonderd frank en zakelijke papieren. Eenieder wordt verzocht die onmiddellijk terug te bezorgen - op het gemeentehuis, of bij baas Fortuné Houlbrèque uit Manneville. Hij zal twintig frank beloning krijgen.'
    Vervolgens verdween de man. Ze hoorden nog één keer in de verte het doffe geroffel van het instrument en de zwakkere stem van de omroeper.
    En toen begonnen ze over die gebeurtenis te praten en schatten de kansen in die baas Houlbrèque had al dan niet zijn portefeuille terug te krijgen.
    En de maaltijd liep af.
    Ze zaten net aan de koffie toen de brigadier van de gendarmerie op de drempel verscheen.
    Hij vroeg: 'Baas Hauchecorne uit Bréauté, is die hier?'
    Baas Hauchecorne, die aan de zijkant van de tafel zat, antwoordde: 'Hier ben ik.'
    En de brigadier vervolgde: 'Baas Hauchecorne, wilt u zo vriendelijk zijn met mij mee te gaan naar het gemeentehuis. Meneer de burgemeester zou u willen spreken.'
    De boer, verrast, ongerust, sloeg zijn glaasje achterover, stond op, en nog krommer dan de ochtend, want de eerste stappen na elke maaltijd waren bijzonder moeilijk, begaf hij zich op weg, almaar herhalend: 'Hier ben ik, hier ben ik.'
    En hij volgde de brigadier.
    De burgemeester zat hem in een stoel op te wachten. Het was de plaatselijke notaris, een dikke, ernstige man die in volzinnen sprak.
    'Baas Hauchecorne,' sprak hij, 'u bent vanochtend waargenomen toen u op de weg naar Beuzeville de portefeuille opraapte die is verloren door baas Houlbrèque uit Manneville.'
    De boer stond paf, keek naar de burgemeester, al bang door het vermoeden dat op hem rustte, zonder dat hij begreep waarom.
    'Ikke, ik zou die bozze opgeraapt hebben?'
    'Ja zeker, u zelf.'
    'Op mien erewoord, ik weet daar glad niks van af.'
    'U bent gezien.'
    'Ik ben gezien, ikke? Wie heeft mien dan gezien?'
    'Baas Malandain, de zadelmaker.'
    Toen herinnerde de oude man zich het, begreep het, werd rood van woede en zei: 'O, den diën heeft mien gezien, dien doerak! Den diën heeft mien dat touwtje op zien rapen, kiek maar, meneer de burgemeester.'
    En hij zocht onder in zijn zak en haalde er het eindje touw uit.
    Maar de burgemeester wilde het niet geloven en schudde zijn hoofd.
    'Dat kunt u mij niet wijsmaken, baas Hauchecorne, dat baas Malandain, die toch een geloofwaardig man is, dat touwtje voor een portefeuille heeft aangezien.'
    De boer was woest, stak zijn hand op, spoog op de grond om zijn eer te getuigen en herhaalde: 'En toch is dat de waarheid, de Gods eerlijke waarheid, de heilige waarheid, meneer de burgemeester. Daar, ik zwere op mien ziele en mien zaligheid, dat verzeker ik je.'
    De burgemeester vervolgde: 'Nadat u het voorwerp hebt opgeraapt, hebt u zelfs nog enige tijd in de modder gezocht, of er niet een muntstukje uitgevallen was.'
    De man stikte zowat van verontwaardiging en angst.
    'Hoe kun je noe toch... hoe kun je noe toch... zo zitten leugenen om een eerlijk mens te verdraaien! Hoe kun je dat noe toch doen!'
    Hij kon protesteren wat hij wilde, hij werd niet geloofd.
    Hij werd geconfronteerd met baas Malandain, die zijn verklaring herhaalde en bevestigde. Ze zaten elkaar een uur lang uit te schelden. Op zijn eigen verzoek werd baas Hauchecorne gefouilleerd. Ze vonden niets op hem.
    Ten slotte stuurde de burgemeester, die niet goed wist wat hij ermee aan moest, hem weg, maar waarschuwde hem dat hij het parket op de hoogte zou stellen en instructies zou vragen.
    Het nieuwtje had zich al verspreid. Toen hij het gemeentehuis uitkwam werd de oude man omringd, met serieuze of geamuseerde nieuwsgierigheid ondervraagd, maar zonder een spoor van verontwaardiging. En hij begon het verhaal van het touwtje te vertellen. Ze geloofden hem niet. Ze lachten hem uit.
    Hij werd door iedereen staande gehouden, hield zelf zijn kennissen staande, begon eindeloos zijn verhaal en zijn protesten, keerde zijn zakken om, om te bewijzen dat hij niets had.
    Ze zeiden tegen hem: 'Ouwe vos, bobber op!'
    En hij werd boos, ergerde zich, liep warm, vond het vreselijk niet geloofd te worden, wist niet wat hij moest doen, en bleef de hele tijd zijn verhaal maar vertellen.
    Het werd avond. Hij moest weg. Hij begaf zich op weg met drie buren aan wie hij de plek toonde waar hij dat eindje touw had opgeraapt, en onderweg had hij het de hele tijd over zijn avontuur.
    ?s Avonds deed hij de ronde in het dorp Bréauté, om het aan iedereen te vertellen. Hij stuitte slechts op ongeloof.
    Hij was er de hele nacht ziek van.
    De volgende dag tegen één uur in de middag, bracht Marius Paumelle, knecht van baas Breton, akkerbouwer in Ymauville, de portefeuille met inhoud terug aan baas Houlbrèque in Manneville.
    Die man zei dat hij inderdaad het voorwerp op de weg had gevonden, maar omdat hij niet kon lezen, had hij het mee naar huis genomen en het aan zijn baas gegeven.
    Het nieuwtje verspreidde zich in de omgeving. Baas Hauchecorne werd ervan op de hoogte gesteld. Hij begon meteen de ronde te doen en zijn verhaal te vertellen, nu aangevuld met de ontknoping. Hij triomfeerde.
    'En wat a mien zo stak,' zei hij, 'dat is niet zozeer die bozze, dat begriepen julder wel, maar dat bennen die liegens. Niks kan je zo dwarszitten als aje deur liegens een verwiet mot opvreten.'
    De hele dag had hij het over zijn avontuur, hij vertelde het onderweg aan voorbijgangers, in het café aan mensen die zaten te drinken, bij het uitgaan van de kerk de zondag daarop. Hij hield onbekenden staande om het ze te vertellen. Nu was hij rustig, en toch zat hem iets dwars zonder dat hij precies wist wat. Het leek wel alsof ze zich vermaakten door hem aan te horen. Ze leken niet overtuigd. Hij kreeg de indruk dat er achter zijn rug gekletst werd.
    De dinsdag van de week daarop ging hij weer naar de markt in Goderville, slechts gedreven door de behoefte zijn relaas te doen.
    Malandain stond in zijn deuropening, en begon te lachen toen hij hem voorbij zag komen. Waarom?
    Hij schoot een boer uit Criquetot aan, die hem zijn verhaal niet liet afmaken, hem een klap op de buik gaf en hem in het gezicht riep: 'Ouwe vos, bobber op!' en zich toen op zijn hielen omdraaide.
    Baas Hauchecorne bleef ontsteld en in toenemende mate ongerust staan. Waarom hadden ze hem 'ouwe vos' genoemd?
    Toen hij in de herberg van Jourdain aan tafel zat, begon hij zijn zaak voor te leggen.
    Een paardenkoper uit Montevilliers riep hem toe: 'Hé, ouwe smoefel, ik ken dat touwtje van joe!'
    Hauchecorne stamelde: 'Maar ie is toch aweer boven water, die bozze!'
    Doch de anderen vervolgden: 'Hou toch je lèremond, grootevader, de een vindt hem en den aore brengt hem weerom. Geen hane die ter na kraait.'
    De boer stikte zowat. Eindelijk had hij het door. Ze beschuldigden hem ervan de portefeuille door een maat, een medeplichtige, te hebben laten terugbezorgen.
    Hij wilde protesteren. De hele tafel begon te lachen.
    Hij kon zijn eten niet afmaken en ging ervandoor, temidden van bespottingen.
    Hij ging beschaamd en verontwaardigd naar huis, stikkend van woede, van verwarring, des te meer verslagen waar hij met zijn Normandische boerenslimheid in staat was te doen waarvan hij beschuldigd werd, en zelfs om er prat op te gaan als een leuke grap. Zijn onschuld leek hem als het ware onmogelijk te bewijzen, omdat ieder zijn slimheid kende. En hij voelde zich in het hart geraakt door de onrechtvaardigheid van die verdenking.
    Dus begon hij zijn avontuur opnieuw te vertellen, daarbij zijn verhaal dagelijks verlengend en er telkens nieuwe beweegredenen aan toevoegend, heviger protesten, plechtiger eden die hij verzon, die hij voorbereidde in zijn uren van eenzaamheid, de geest uitsluitend bezig met het verhaal van het touwtje. Hij werd des te minder geloofd nu zijn verdediging ingewikkelder en zijn argumentatie subtieler waren geworden.
    'Dat bennen argumentaties van leugenaars,' zeiden ze achter zijn rug.
    Hij voelde het, het vrat aan hem, hij putte zich uit in nutteloze pogingen.
    Hij takelde zichtbaar af.
    Grapjassen lieten hem nu voor de lol 'het touwtje' vertellen, zoals je de soldaat die op veldtocht is geweest zijn slag laat vertellen. Zijn geest, tot in de grondvesten aangetast, verzwakte.
    Eind december werd hij bedlegerig.
    Hij stierf de eerste dagen van januari, en in het delirium van zijn doodsstrijd getuigde hij van zijn onschuld door te herhalen: 'Een touwtje... een touwtje... kiek, hier heb je 't, meneer de burgemeester.'

1 Pseudoniem van Hippolyte Percher (1857-1895), romanschrijver en collega van Maupassant.