Guy de Maupassant : Het wrak (L'épave)
Het konijn: alle verhalen 1885-1887
ISBN 9020457705
Vertaling van de versie uit 1887 : Hans van Cuijlenborg
Mise en forme HTML : Thierry Selva

HET WRAK

    Gisteren was het oudjaar.
    Ik had net gegeten bij mij oude vriend Georges Garin. De huisknecht bracht hem een brief vol stempels en vreemde zegels.
    Georges zei tegen me: "Je staat me toe?"
    "Natuurlijk."
    En hij begon acht bladzijden te lezen in een groot Engels handschrift, dat kriskras de vlakken vulde. Hij las ze langzaam, met aandachtige ernst, met de aandacht die je aan dingen wijdt die je na aan het hart liggen.
    Daarna legde hij de brief op een hoekje van de schoorsteenmantel en sprak:

    Tja, dat is een grappig verhaal dat ik je nooit heb verteld, maar toch ook een sentimenteel verhaal, en het is mij overkomen! O, dat was een rare nieuwjaarsdag, dat jaar. Dat is twintig jaar geleden... want ik was toen dertig en nu ben ik vijftig!
    Ik was toen inspecteur bij de Maatschappij voor Maritieme Verzekeringen die ik tegenwoordig leid. Ik maakte mij op om nieuwjaarsdag in Parijs te gaan vieren, want je hoort nu eenmaal van die dag een feestdag te maken, toen ik een briefje van de directeur ontving, die mij opdracht gaf onmiddellijk naar het Île de Ré te gaan, waar een door ons verzekerd fregat uit Saint-Nazaire aan de grond was gelopen. Het was toen acht uur in de ochtend. Ik ging om tien uur naar kantoor om instructies te ontvangen, en nog dezelfde avond nam ik de expres, die mij de volgende dag, 31 december, in La Rochelle afzette.
    Ik had twee uur voor inscheping op de pont naar Ré, de Jean-Guiton. Ik maakte een wandeling door de stad. Het is echt een vreemde en heel karakterrijke stad, La Rochelle, met die verstrengelde straatjes, net een doolhof, waarvan de trottoirs onder eindeloze gaanderijen lopen, zuilengangen zoals die in de Rue de Rivoli, maar dan laag, van die gekrompen, geheimzinnige gaanderijen en bogengangen, die als een duurzaam decor voor samenzweerders lijken te zijn gebouwd, het antieke en aangrijpende decor van vroegere oorlogen, heldhaftige en woeste godsdienstoorlogen. Het is de oude hugenotenstad, ernstig, kies, zonder die bewonderenswaardige monumenten die Rouaan zo schitterend maken, maar opmerkelijk door haar streng, ook wat achterbaks uiterlijk, een stad van dwarse schippers, waar fanatisme kan ontluiken, de stad waar het geloof van de calvinisten tot bloei kwam, en waar het complot van de vier sergeants werd gesmeed1.
    Toen ik een poosje door die opmerkelijke straten had gezworven, scheepte ik mij in op een zwart, dikbuikig stoombootje, dat mij naar het Île de Ré moest brengen. Het vertrok puffend, alsof het boos was, voer tussen de beide oude torens door die over de haven waken2, stak de rede over, liet de door Richelieu aangelegde dijk achter zich, waarvan je aan het wateroppervlak de enorme stenen ziet, die de stad omgeeft als een enorme ketting, en toen boog het rechts af.
    Het was zo'n trieste, deprimerende dag, die je gedachten tegenwerkt, je hart bedrukt, die alle kracht en alle energie in je dooft, een grijze, ijskoude dag, vervuild door dichte mist, vochtig als regen, koud als ijzel, smerig om in te ademen, als uitwaseming van een riool.
    Onder dat lage en onheilspellende plafond van mist, was de taangele, ondiepe en zanderige zee van die eindeloze kusten roerloos, zonder beweging, zonder leven, een zee vol troebel water, vet water, stilstaand water. De Jean-Guiton voer eroverheen en slingerde een beetje naar gewoonte, doorsneed die half doorzichtige, gladde vlakte, en liet achter zich wat golfjes, wat gekabbel, wat deining die al snel weer wegebde.
    Ik begon te kletsen met de kapitein, een bijna beenloos mannetje, helemaal rond, net als zijn schuit en in hetzelfde evenwicht. Ik wilde wat details over het schadegeval dat ik moest gaan opnemen. Een groot volschip uit Saint-Nazaire, de Marie-Joseph, was op een stormachtige nacht op de zandbanken van het Île de Ré gestrand.
    De storm had het schip zo ver geworpen, schreef de reder, dat het onmogelijk was geweest het weer vlot te trekken en dat ze zo snel mogelijk alles wat losgemaakt kan worden eruit hadden moeten halen. Ik moest dus de toestand van het wrak vaststellen, inschatten wat de staat ervan was vóór schipbreuk, en beoordelen of al het mogelijke was gedaan het weer vlot te trekken. Ik kwam als agent van de maatschappij, om vervolgens als dat nodig mocht zijn bij het proces een contra-expertise te kunnen voorleggen.
    Na ontvangst van mijn rapport moest de directeur de maatregelen nemen die hij noodzakelijk zou achten om onze belangen te behartigen.
    De kapitein van de Jean-Guiton kende het geval goed, doordat hij met zijn schuit was opgeroepen om deel te nemen aan de reddingspogingen.
    Hij verklaarde mij het ongeval, dat trouwens heel banaal was. De Marie-Joseph was door een woeste stormvlaag gegrepen, was 's nachts uit koers geslagen, voer op goed geluk over een zee van schuim - "een kokende zee", had de kapitein gezegd - en was op die uitgestrekte zandbanken gelopen die de kust van deze streek veranderen in een grenzeloze Sahara, dat is te zeggen, bij eb.
    Al kletsend keek ik om mij heen en voor mij uit. Tussen de oceaan en de zware hemel bleef nog een ruimte vrij waar je een blik in de verte kon werpen. Wij volgden een kust. Ik vroeg: "Is dat het Île de Ré?"
    "Jawel meneer."
    En plotseling stak de kapitein zijn rechterhand uit, wees voor ons en toonde mij in volle zee een bijna niet waar te nemen voorwerp, om daarop te zeggen: "Kijk, daar ligt uw schip!"
    "De Marie-Joseph?"
    "Ja vanzelf."
    Ik was stomverbaasd. Dat zwarte, bijna onzichtbare puntje, dat ik aangezien had voor een rots, leek mij minstens drie kilometer voor de kust te liggen.
    Ik hernam: "Maar kapitein, er moeten honderd vadem water zijn op het punt dat u me aanwijst?"
    Hij begon te lachen.
    "Honderd vadem, beste vrind!... Nog geen twee, dat zeg ik u!..."
    Hij kwam uit Bordeaux. Hij vervolgde: "Het is nu vloed, negen uur en veertig minuten. Als gij op uw gemak het strand volgt, na in hotel Dauphin te hebben gegeten, dan beloof ik u dat ge om tien voor drie of om drie uur uiterlijk bij het wrak zijt, met droge voeten, beste vriend, en dat ge dan een uur en drie kwartier tot twee uur hebt om erop te blijven, niet meer zunne, dan zit ge vast. Hoe verder de zee zich terugtrekt, des te rapper ze ook weeromkomt. Deze kust is zo plat als een duit! Gaat u weer op weg om tien voor vijf, geloof mij, dan stapt ge om halfacht weer op de Jean-Guiton, die u vanavond nog op de kade van La Rochelle zet."
    Ik bedankte de kapitein en ging voor op de stoomboot zitten, om naar het stadje Saint-Martin te bekijken, dat wij nu snel naderden.
    Het leek op alle haventjes die tot hoofdstad dienen van al die schrale eilandjes die langs het vasteland liggen. Het was een groot vissersdorp, met een voet in het water en een voet op de grond, levend van vis en gevogelte, van groente en schaaldieren, van radijs en van mosselen. Het eiland is heel laag, weinig in cultuur, en lijkt toch dicht bevolkt, maar ik ging niet naar het binnenland.
    Na te hebben gegeten beklom ik een klein voorgebergte, en omdat de zee nu snel terugtrok, ging ik over het zand naar een soort zwarte rots die ik daarginder, ver weg, ver weg boven het water uit zag steken.
    Ik liep snel over die gele vlakte, veerkrachtig als vlees, die leek onder mijn voet te zweten. Daarnet was het daar nog zee, nu zag je haar in de verte, zij ging er zover het oog kon reiken vandoor, ik zag niet eens meer de vloedlijn die zand van oceaan scheidde. Ik meende getuige te zijn van een reusachtige en bovennatuurlijke betovering. De oceaan lag daarnet nog aan mijn voeten, en nu was hij verdwenen in de zandplaat, zoals decors dat doen in luiken, en ik liep nu midden in de woestenij. Alleen het gevoel, de lucht van zout water bleven mij nog. Ik rook de geur van het wier, de geur van de baren, de ruige en lekkere geur van de kust. Ik liep snel, ik had het niet koud meer, ik keek naar het gestrande wrak, dat groeide naarmate ik naderde en dat momenteel op een enorme aangespoelde walvis leek.
    Het scheen nu uit de grond op te rijzen en nam in die onafzienbare, vlakke en gele uitgestrektheid verrassende proporties aan. Eindelijk, na een uur lopen bereikte ik het. Het lag op de kant, gescheurd, opengereten, en liet als de ribben van een dier zijn gebroken botten zien, zijn botten van geteerd hout, doorboord met enorme spijkers. Het zand was al door al die reten binnengedrongen, het hield het wrak vast, het bezat het, het wilde ook niet meer loslaten. Het leek er wortel in te hebben geschoten. De voorsteven was diep in dat weke, verraderlijke strand gedrongen, terwijl de achtersteven omhoog was gekomen en als het ware een wanhoopskreet tot de hemel leek te richten, met die twee woorden die op de zwarte romp geschilderd stonden: Marie-Joseph.
    Ik beklom het kadaver van dat schip vanaf de laagste kant, en toen ik eenmaal op het dek stond drong ik er ook in door. Het daglicht kwam door de kapotte luiken en door de scheuren in de scheepswand, en verlichtte op trieste wijze die als het ware lange, sombere kelders, vol kapot houtwerk. Er was daarin niets meer te bekennen dan zand, dat tot vloer diende aan deze planken kelder.
    Ik begon aantekeningen te maken over de staat van het vaartuig. Ik ging op een leeg, kapot vat zitten, en ik schreef in het licht van een grote scheur waardoorheen ik de eindeloze uitgestrektheid van het wad kon waarnemen. Een vreemde rilling van koude en eenzaamheid streek af en toe over mijn huid, en soms moest ik even ophouden met schrijven om naar het vage en raadselachtige geluid van het wrak te luisteren: het geluid van krabben die de romp met hun kromme klauwen zaten te bekrabben, het geluid van duizend piepkleine zeedieren, die zich al op deze dode vestigden, en ook het zachte en regelmatige geluid van de paalworm die maar dooreet, met zijn borende geknars, aan alle oude balken, die hij uitholt en verorbert.
    En plotseling hoorde ik mensenstemmen vlak bij mij. Ik sprong op alsof ik een verschijning zag. Ik geloofde echt heel even dat ik uit dat onheilspellende ruim twee drenkelingen zou zien komen die mij hun dood zouden gaan vertellen. Natuurlijk duurde het niet lang of ik stond met behulp van mijn knuisten weer op het dek: en ik zag daar op de voorsteven van het schip een grote heer met drie meisjes staan, of liever gezegd een grote Engelsman met drie misses. Ze waren duidelijk banger dan ik, toen ze die vent zo een-twee-drie op dat verlaten fregat hadden zien opduiken. De jongste van de meisjes ging ervandoor, de beide anderen grepen hun vader vast, hij had zijn mond opengedaan, dat was het enige teken waaruit zijn beroering bleek.
    Ne enkele seconden nam hij het woord en sprak: "O meneer, ben jij de eigener van dit schip?"
    "Ja meneer."
    "Mogen wij bezoeken 't?"
    "Ja meneer."
    Hij sprak daarop een lange Engelse zin uit waarvan ik alleen het woord gracious verstond, dat een paar keer terugkeerde.
    Aangezien hij een plek zocht om naar boven te komen, toonde ik hem de beste mogelijkheid en stak hem de hand toe. Hij kwam boven, en toen hielpen wij de drie meisjes, die waren gerustgesteld. Ze waren betoverend, vooral de oudste, een blondine van achttien, fris als een bloem, en zo fijn gebouwd, zo schattig! Echt waar, knappe Engelse vrouwen lijken net teer zeefruit. Het was net alsof ze uit het zand kwam, en dat haar haren er nog de kleur van hadden behouden. Ze doen met hun zalige frisheid denken aan die tedere kleuren van roze schelpen en iriserende parels, zeldzaam, raadselachtig, ontsproten aan onbekende diepten van de oceaan.
    Ze sprak een beetje beter Frans dan haar vader, en diende tot tolk. De schipbreuk moest tot in de kleinste details, die ik bedacht alsof ik bij de ramp aanwezig was geweest, verteld worden. Daarop daalde de hele familie af in het binnenste van het wrak. Zodra ze in die sombere, amper verlichte gaanderijen waren, slaakten ze kreten van verbazing en van bewondering, en opeens hadden vader en zijn drie meisjes schetsboeken in de hand, die ze ongetwijfeld verborgen hadden gehouden onder hun wijde regenkleding, waarop ze tegelijkertijd begonnen aan vier potloodschetsen van dat trieste en vreemde oord.
    Ze waren naast elkaar gaan zitten op een uitstekende balk, en de vier schetsboeken op de acht knieën raakten bedekt met zwarte lijntjes die de opengereten buik van de Marie-Joseph moesten voorstellen.
    Al werkend kletste de oudste dochter met mij, en ik bleef het skelet van het schip inspecteren.
    Ik hoorde dat zij de winter in Biarritz doorbrachten en dat ze expres naar het Île de Ré waren gekomen om naar dat gestrande fregat te gaan kijken. Ze hadden niets van de Engelse verwaandheid, die lui, het waren eenvoudige en brave, prettig gestoorden, van die eeuwig zoekenden met wie Engeland de wereld overspoelt. De lange, magere vader, het rode gezicht in witte bakkebaarden gevat, een echte levende sandwich, een plak ham in de vorm van een mensenhoofd tussen twee haren kussentjes, de meisjes hoog op de benen, kleine waadvogels in de groei, ook mager, behalve de oudste, en alle drie aardig, maar vooral de grootste.
    Ze had zo'n grappige manier van spreken, van vertellen, van lachen, van begrijpen en van niet-begrijpen, van de ogen opslaan om mij te ondervragen, van die ogen, blauw als diep water, van haar tekening te onderbreken om te gissen, om weer aan het werk te slaan en yes of no te zeggen, dat ik eindeloos naar haar had kunnen blijven luisteren en kijken.
    Plotseling mompelde zij: "Ik voel een kleine beweging in deze boot."
    Ik spitste mijn oren, en meteen hoorde ik een licht, vreemd aanhoudend geluid. Wat was dat? Ik stond op om door de spleet te kijken, en ik slaakte een hevige kreet. De zee had ons bereikt, en zij ging ons omsluiten!
    We stonden meteen op het dek. Maar het was al te laat. Het water omgaf ons en stroomde met wonderlijke snelheid naar de kust. Nee, het stroomde niet, het gleed, het kroop, het spreidde zich uit als een monsterlijke vlek. Amper enkele centimeters waters bedekten het zand, maar je zag al niet meer de wegtrekkende vloedlijn van het onmerkbare water.
    De Engelsman wilde zich erin werpen maar ik hield hem tegen, die vlucht was onmogelijk vanwege de diepe poelen die we op de heenweg hadden moeten omzeilen, en waarin wij op de terugweg zouden wegzinken.
    Dat was in ons hart een minuut van verschrikkelijke beklemming. Toen zei de kleine Engelse glimlachend: "Nu zijn wij de schipbreukelingen!"
    Ik wilde lachen, maar vrees snoerde me de keel, een laffe, vreselijke, smerige vrees, verraderlijk als dat water. Alle gevaren die wij liepen kwamen mij tegelijk voor de geest. Ik had zin "help!" te gaan roepen. Maar naar wie?
    De beide kleine Engelsen waren tegen hun vader aan gekropen en die bezag met bezorgde blik de onmetelijke zee om ons heen.
    De nacht viel, even snel als de oceaan kwam opzetten, een bedrukkende, vochtige, ijskoude nacht.
    Ik zei: "Er zit niets anders te doen dan op het schip te blijven."
    De Engelsman antwoordde: "O yes!"
    En we bleven zo een kwartier of een halfuur, ik weet eigenlijk niet meer hoelang, om ons heen staan kijken, naar dat gele water dat almaar modderiger werd, draaide, leek te koken, leek te spelen met dat enorme heroverde wad.
    Een van de meisjes kreeg het koud, en we vatten het idee op om naar beneden te gaan, om te schuilen tegen de bries, tegen de lichte maar ijskoude bries die ons beroerde en in de huid stak.
    Ik boog mij over het luik. Het schip stond vol water. Wij moesten wegkruipen tegen de romp aan de achterplecht, die ons een beetje beschutting bood.
    Het duister omgaf ons nu helemaal, en we bleven tegen elkaar aan gedrukt zitten, omgeven door duisternis en water. Ik voelde tegen mijn schouder de schouder van het Engelse meisje beven, wier tanden af en toe klapperden, maar ik voelde ook de zachte warmte van haar lichaam door de stof heen, en die warmte was mij even verrukkelijk als een omhelzing. We spraken niet, we bleven roerloos zwijgend zitten, weggedoken als dieren in een greppel, als het stormt. En toch, ondanks alles, ondanks de nacht, ondanks het vreselijke en groeiende gevaar, begon ik mij blij te voelen dat ik daar was, blij met de koude en met het gevaar, blij met die lange uren duisternis en benauwdheid die ik door moest brengen op dat stuk hout, zo dicht bij dat mooie en schattige meisje.
    Ik vroeg mij af waarom dat vreemde gevoel van welzijn en vreugde mij doortrok.
    Waarom? Kun je dat weten? Omdat zij er was? Wie, zij? Een onbekend Engels meisje? Ik beminde haar niet, ik kende haar niet, en ik voelde me vertederd, veroverd! Ik had haar willen redden, ik had mij voor haar willen opofferen, ik had duizend doldrieste dingen willen uithalen. Wat gek! Hoe komt het toch dat de aanwezigheid van een vrouw ons zo op ons kop zet! Is dat macht van haar bevalligheid, die ons boeit? De verleiding van de schoonheid en de jeugd die ons bedwelmt, zoals wijn dat zou doen?
    Is het niet eerder een soort beroering van de liefde, de raadselachtige liefde die onophoudelijk alle mensen poogt tot elkaar te brengen, die haar macht uitprobeert zodra man en vrouw oog in oog komen te staan, die ze overspoelt met ontroering, met verwarde, heimelijke, diepe ontroering, zoals je grond besproeit om er bloemen op te laten groeien!
    Maar de stilte van het duister werd angstaanjagend, de stilte van het uitspansel, want wij hoorden om ons heen vaag een licht, aanhoudend schuren, het gedempte geluid van de zee die op kwam zetten, en het eentonig kabbelen van de stroming tegen de boot.
    Plotseling hoorde ik snikken. De kleinste van de meisjes huilde. Toen wilde haar vader haar troosten, en begonnen zij te spreken in hun taal, die ik niet versta. Ik begreep dat hij haar geruststelde en dat ze nog altijd bang was.
    Ik vroeg aan mijn buurvrouw: "Hebt u het niet te koud, miss?"
    "O ja. Ik heb het heel koud."
    Ik wilde haar mijn jas geven, maar die weigerde ze. Ik had haar echter al uitgetrokken, dus ik gooide haar toch over haar heen. In de korte strijd trof ik haar hand, die mij een betoverende rilling over het hele lijf zond.
    Sinds enkele minuten werd de lucht koeler, het kabbelen van het water tegen de romp van het schip duidelijker. Ik kwam overeind, een windvlaag streek over mijn gezicht. De wind was opgestoken!
    De Engelsman merkte het tegelijk met mij, en hij zei alleen maar: "Dat is not good voor ons, die..."
    Dat was zeker niet goed, het betekende een wisse dood als golven, zelfs zwakke, het wrak te lijf zouden gaan en beet zouden pakken, omdat het toch al zo gekraakt en ontwricht was dat de eerste enigszins hoge golf het in zou laten storten.
    Dus groeide onze beklemming van seconde tot seconde, bij steeds krachtiger windstoten. Nu brak de zee een beetje en ik zag in de duisternis witte strepen verschijnen en verdwijnen, strepen schuim, terwijl elke golf het karkas van de Marie-Joseph raakte, en het schudde met een korte rilling die ons tot het hart doordrong.
    Het meisje rilde, ik voelde haar trillen tegen mij aan, en ik kreeg een waanzinnige behoefte haar in mijn armen te sluiten.
    Ginder, voor ons uit, links, rechts, achter ons, brandden vuurtorens op de kust, witte, gele, rode, draaiende bakens, of enorme ogen, reuzenogen die ons bekeken, ons zochten, gretig wachtten tot wij verdwenen zouden zijn. Vooral een ervan ergerde mij. Hij doofde elke dertig seconden om meteen weer aan te gaan, hij was echt een oog, met een ooglid dat onophoudelijk gesloten werd over zijn vurige blik.
    Af en toe stak de Engelsman een lucifer aan om te kijken hoe laat het was. Dan stopte hij zijn horloge weer in zijn zak. Plotseling sprak hij over de hoofden van zijn dochters heen in volslagen ernst tot mij: "Meneer, ik wens jou een gelukkig nieuwjaar."
    Het was middernacht. Ik stak hem mijn hand toe, die hij schudde, daarop sprak hij een zin in het Engels, en plotseling begonnen zijn dochters en hij het "God Save the Queen" te zingen, dat opsteeg in de donkere, zwijgende nacht en vervloog in de ruimte.
    Eerst kreeg ik zin om te lachen, toen werd ik door een krachtige en vreemde ontroering getroffen.
    Het was iets onheilspellends en prachtigs, dat lied van drenkelingen, van veroordeelden, iets als een gebed, en ook iets hogers, iets te vergelijken met het fantastische Ave Caesar, morituri te salutant uit de Oudheid3.
    Toen ze klaar waren vroeg ik mijn buurvrouw mij een ballade, een legende, wat ze maar wilde, voor te zingen, om ons onze beklemming te doen vergeten. Ze stemde erin toe en meteen verhief haar heldere, jonge stem zich in de nacht. Ze zong ongetwijfeld iets verdrietigs, want de noten sleepten zich voort, kwamen traag uit haar mond en fladderden als gewonde vogels over de baren rond.
    De zee zwol aan, sloeg nu tegen het wrak. En ik, ik dacht alleen nog maar aan die stem. En ik dacht ook aan zeemeerminnen. Als een schip nu vlakbij voorbij zou varen, wat zouden de matrozen dan denken? Mijn gepijnigde geest verloor zich in de droom! Een zeemeermin! Was zij inderdaad geen zeemeermin, die dochter van de zee, die mij had vastgehouden op dit vermolmde schip en die zo meteen met mij in de golven zou ondergaan?
    Maar plotseling werden wij alle vijf over het dek geslingerd, want de Marie-Joseph was op de rechterflank gaan liggen. Het meisje was op mij beland, ik had haar in mijn armen opgevangen, en als een razende, zonder te weten of te begrijpen wat ik deed, in de overtuiging dat mijn laatste ogenblik was aangebroken, drukte ik een dikke zoen op haar wang, haar slapen en haar haar. De boot bewoog niet meer en ook wij bewogen niet meer.
    De vader riep: "Kate!" Die ik vast had antwoordde yes, en maakte een beweging om los te komen. Echt waar, dat ogenblik had ik gewild dat het schip was opengespleten en dat ik met haar in het water was gevallen.
    De Engelsman vervolgde: "Een beetje schommelen, het is niets. Ik heb mij drie dochters nog veilig."
    Doordat hij de oudste niet had gezien, had hij aanvankelijk gemeend dat ze weg was!
    Ik kwam langzaam overeind en plotseling zag ik een licht boven zee, vlak bij ons. Ik riep, er werd geantwoord. Het was een boot die ons zocht, doordat de hotelbaas onze onvoorzichtigheid had voorzien.
    Wij waren gered. Wat speet dat mij! Wij werden van ons vlot gehaald en naar Saint-Martin gebracht.
    De Engelsman wreef zich nu in de handen en mompelde: "Een goed souper! Een goed souper!"
    En inderdaad soupeerden wij. Ik was daar niet vrolijk om, ik miste de Marie-Joseph.
    De volgende dag moesten wij afscheid nemen, na veel omhelzingen en beloften om te schrijven. Zij vertrokken naar Biarritz. Het had niet veel gescheeld of ik was ze gevolgd.
    Ik was maf, ik had dat meisje ten huwelijk willen vragen. Natuurlijk, zeker, als wij nog acht dagen samen waren geweest, was ik met haar getrouwd! Wat is de mens soms zwak en onvoorspelbaar!
    Twee jaar verstreken zonder dat ik iets van hen vernam, en toen kreeg ik een brief uit New York. Ze was getrouwd, en daarvan stelde ze mij op de hoogte. En sinds die tijd schrijven wij elk jaar, met nieuwjaar. Zij vertelt me haar leven, heeft het over haar kinderen, haar zusjes, maar nooit over haar man! Waarom? Ach waarom?... Ik, ik heb het slechts over de Marie-Joseph... het is misschien de enige vrouw die ik ooit heb bemind... nee... die ik zou hebben bemind... Ach... tja... wie weet?... Gebeurtenissen nemen een loopje met je... En dan... en dan... alles gaat voorbij. Ze is nu vast oud... ik zou haar niet terug kennen... Ach, die van vroeger... die van het wrak... wat een schepsel... goddelijk! Ze schrijft me dat haar haren helemaal grijs zijn... Mijn God!... dat gaat me toch zo aan het hart... Ach, haar blonde haren!... Nee, de mijne is er niet meer... Wat is dat triest... dat allemaal...!


    1 Vier Carbonari, die in 1822 meewerkten aan pogingen de Franse monarchie omver te werpen.
    2 De torens dateren uit de veertiende eeuw en bestaan nog.
    3 "Keizer vaarwel, zij die gaan sterven groeten u!" Volgens Suetonius de groet van de gladiatoren aan de keizer, voordat zij het strijdperk betraden.